ECLI:NL:RBDHA:2018:13752

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2018
Publicatiedatum
20 november 2018
Zaaknummer
SGR 18/4874
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling ingezetenschap in het kader van de Wet langdurige zorg na emigratie naar Israël

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 november 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de verzekering onder de Wet langdurige zorg (Wlz). Eiser, die in Israël woont, was eerder verzekerd in Nederland, maar kreeg te horen dat zijn verzekering per 14 september 2017 was beëindigd omdat hij niet meer in Nederland woonachtig zou zijn. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de SVB verklaarde het bezwaar ongegrond. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 9 oktober 2018 heeft eiser aangevoerd dat de SVB ten onrechte zijn intentie om te emigreren als doorslaggevend heeft beschouwd en dat er andere relevante feiten zijn die zijn ingezetenschap in Nederland bevestigen, zoals het bezit van een woning en het betalen van belasting in Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de SVB een onjuist besluit heeft genomen met betrekking tot de AOW, en dat eiser, ondanks zijn intentie om naar Israël te verhuizen, nog steeds een duurzame band met Nederland heeft. De rechtbank oordeelde dat de SVB onvoldoende rekening heeft gehouden met de onzekerheid van de emigratie en de feitelijke omstandigheden van eiser.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. Tevens is de SVB veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiser. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van alle relevante omstandigheden bij de beoordeling van ingezetenschap in het kader van de Wlz.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/4874

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 november 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Heijink),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: J.Y. van den Berg).

Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij met ingang van 14 september 2017 niet verzekerd is voor de Wet langdurige zorg (Wlz).
Bij besluit van 31 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser voor zover gericht tegen het einde van de verzekering voor de Wlz ongegrond verklaard en het bezwaar voor zover gericht tegen het einde van de verzekering voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Zorgverzekeraar [zorgverzekeraar] heeft op 3 april 2018 aan verweerder verzocht om te beoordelen of eiser onder de Wlz valt. Hierbij heeft [zorgverzekeraar] vermeld dat eiser in Israël woont, maar problemen heeft om zich daar in te schrijven en voorts dat hij in Nederland nog in de Basisregistratie personen (BRP) is ingeschreven. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder onderzoek verricht naar de situatie van eiser.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit aan eiser medegedeeld dat hij met ingang van 14 september 2017 niet meer verzekerd is voor de Wlz, omdat hij niet in Nederland woonachtig is. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
3. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar van eiser voor zover gericht tegen het einde van de verzekering voor de Wlz ongegrond verklaard en het bezwaar voor zover gericht tegen het einde van de verzekering voor de AOW niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het ingezetenschap van eiser is geëindigd vanwege zijn vertrek naar Israël op 14 september 2017. Verweerder stelt dat dit vertrek een definitief karakter heeft, omdat eiser zich in Israël wil vestigen. In het primaire besluit is voorts geen beslissing genomen ten aanzien van de AOW, zodat het bezwaar voor zover hiertegen gericht niet-ontvankelijk is, aldus verweerder.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert hiertegen – samengevat weergegeven – aan dat verweerder zijn besluit ten onrechte uitsluitend baseert op zijn intentie om te emigreren en geen rekening houdt met andere feiten en omstandigheden. Eiser wijst erop dat hij een woning in Nederland heeft en daarvoor ook belasting betaalt. Hij heeft weliswaar de intentie om te emigreren, maar indien hij de vereiste cursussen niet afrondt moet hij Israël verlaten. Eiser verzet zich daarnaast tegen de terugwerkende kracht van het primaire besluit, omdat dit tot gevolg heeft dat [zorgverzekeraar] reeds gemaakte medische kosten op hem kan verhalen. De AOW-opbouw is voorts stopgezet en hij heeft hiervan nooit een besluit ontvangen. Eiser stelt daardoor geen rechtsbescherming te krijgen.
5. De rechtbank stelt vast dat niet langer in geschil is dat verweerder een onjuist besluit heeft genomen ten aanzien van het einde van de verzekering voor de AOW, nu de vertegenwoordiger van verweerder ter zitting heeft toegegeven dat het bestreden besluit op dit punt onjuist is. Met verweerder gaat de rechtbank er van uit dat ten aanzien van het recht op AOW wel een besluit genomen is. Het beroep is reeds hierom gegrond en het bestreden besluit moet op dit punt worden vernietigd. Ten aanzien van de vraag die partijen verder verdeeld houdt, namelijk of eiser met ingang van 14 september 2017 nog verzekerd is ingevolge de Wlz, overweegt de rechtbank als volgt.
6.1
Ingevolge artikel 2.1.1, eerste lid, van de Wlz is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene, die:
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
6.2
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser vanaf 14 september 2017 geen arbeid in dienstbetrekking verrichte. Gelet op artikel 2.1.1, eerste lid, van de Wlz is voor de beoordeling in deze zaak van belang of eiser vanaf 14 september 2017 nog als ingezetene kan worden beschouwd.
6.3
In de arresten van 21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466) en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285) heeft de Hoge Raad overwogen dat het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aankomt of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt. Uit de parlementaire geschiedenis van het fiscale woonplaatsbegrip volgt volgens de Hoge Raad dat de wetgever geen bijzondere betekenis heeft willen toekennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals iemands sociale of economische binding met een land (vergelijk de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 7 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2313 en van 6 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2754).
6.4
De vertegenwoordiger van verweerder heeft ter zitting verklaard dat het beleid zoals neergelegd in de SVB Beleidsregels SB1027 is toegepast. In dit beleid heeft verweerder regels opgenomen over de beoordeling van ingezetenschap. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de intentie van eiser in het onderhavige geval van doorslaggevend belang is. Eiser heeft duidelijk te kennen gegeven dat hij Nederland heeft verlaten met de bedoeling om zich in Israël te vestigen.
6.5
Uit de rechtspraak blijkt dat bij de beoordeling van het ingezetenschap moet worden gekeken naar alle relevante omstandigheden. Weliswaar heeft eiser de intentie uitgesproken dat hij naar Israël wil emigreren, maar of die emigratie zal lukken was ten tijde van verweerders besluit onzeker, en is ook nu nog onzeker. Eiser zal immers eerst zijn studie (zoals omschreven in het beroepschrift) waaronder met name de inburgeringscursus met goed resultaat dienen af te ronden. Van een vertrek met een definitief karakter is onder de gegeven omstandigheden dan ook geen sprake. Van belang hierbij is verder dat eiser zijn woning in Nederland met volledige inboedel heeft aangehouden, dat hij hierin verblijft als hij enkele malen per jaar voor een korte periode in Nederland is, en dat hij in Nederland nog belasting betaalt. De rechtbank is van oordeel dat uit deze omstandigheden volgt dat vooralsnog een duurzame band van persoonlijke aard is blijven bestaan tussen eiser en Nederland. De beroepsgrond slaagt.
7. Gelet op hetgeen is overwogen onder 5. en 6.5 is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Aangezien de rechtbank tot de conclusie komt dat eiser als ingezetene voor de Wlz moet worden aangemerkt, ziet de rechtbank eveneens aanleiding om het primaire besluit te herroepen.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 501,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1), vermeerderd met de door eiser gemaakte reiskosten, te weten € 289,- (vliegticket van Tel Aviv naar Schiphol en vliegticket van Schiphol naar Tel Aviv).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 790,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, voorzitter, en mr. M.M. Meessen en
mr. B. Hammer, leden, in aanwezigheid van mr. R.A.E. Bach, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 november 2018.
griffier bij verhindering van de voorzitter is deze uitspraak getekend door de oudste rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.