ECLI:NL:RBDHA:2018:15160

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 november 2018
Publicatiedatum
20 december 2018
Zaaknummer
AWB 18/2597
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod van een Turkse vreemdeling in het kader van Besluit 1/80

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 november 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een Turkse vreemdeling, eiser, die in beroep ging tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning en het opgelegde inreisverbod. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling en zijn referente een inlichtingenplicht hebben, die voortvloeit uit wijzigingen in hun situatie na de beslissing van de verweerder op de aanvraag. De rechtbank stelde vast dat de referente, die op dat moment twee arbeidsovereenkomsten had, niet tijdig melding had gemaakt van het beëindigen van een van deze overeenkomsten, wat leidde tot de conclusie dat de vreemdeling onjuiste gegevens had verstrekt. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht niet in strijd was met Besluit 1/80, maar dat het inreisverbod wel als een nieuwe beperking werd gekwalificeerd die in strijd was met dit besluit. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor zover het gericht was tegen het inreisverbod, vernietigde het bestreden besluit in dat opzicht en herstelde de situatie door het bezwaar van eiser tegen het inreisverbod gegrond te verklaren. De rechtbank veroordeelde de verweerder tot vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/2597, V-nummer: [V-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 november 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser,
gemachtigde: mr. J.M.M. Verstrepen,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. K. Elias.

Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf als familie- of gezinslid bij [referente] ” ingetrokken, met terugwerkende kracht tot 19 februari 2016. Daarnaast is tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaar.
Bij besluit van 12 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Eiser heeft op 10 en 13 april, 1 mei, 6 juni en 5 juli 2018 nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, medegemachtigde mr. R. Deniz en de echtgenote van eiser, [referente] . Verweerder is niet verschenen.

Overwegingen

1. Feiten en omstandigheden
1.1.
Op 4 november 2015 heeft eiser verzocht om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van het verblijfsdoel “verblijf als familie- of gezinslid bij [referente] ”. Bij het indienen van de aanvraag is aangetoond dat zijn echtgenote [referente] (hierna: referente) op dat moment twee arbeidsovereenkomsten had, te weten een arbeidsovereenkomst bij [werkgever 1] sinds 1 september 2014 (hierna: de eerste arbeidsovereenkomst) en een arbeidsovereenkomst bij [werkgever 2] sinds 5 oktober 2015 (hierna: de tweede arbeidsovereenkomst).
1.2.
Bij brief van 28 januari 2016 heeft verweerder geoordeeld dat geen bezwaar bestaat tegen afgifte van een mvv aan eiser. De mvv is op 18 februari 2016 aan eiser afgegeven en eiser is op 23 februari 2016 Nederland binnengekomen. Verweerder heeft eiser vervolgens in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor genoemd verblijfsdoel, geldig tot 19 februari 2021.
1.3.
Op 1 september 2017 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in te trekken met ingang van 19 februari 2016 en om aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar op te leggen.
1.4.
Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om binnen twee weken op het voornemen te reageren. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen.
2. Bestreden besluit
Aan het bestreden besluit heeft verweerder het volgende ten grondslag gelegd. Uit controle achteraf (het raadplegen van Suwinet) is gebleken dat de tweede arbeidsovereenkomst van referente met ingang van 27 februari 2016 is beëindigd. Gezien de wettelijke opzegtermijn van één maand, moet referente al op het moment van de brief van 28 januari 2016 (de brief van verweerder dat geen bezwaar bestaat tegen afgifte van de mvv) hebben geweten dat haar tweede arbeidsovereenkomst zou eindigen. Zij was verplicht deze wijziging in de situatie aan verweerder door te geven maar heeft dat niet gedaan. Als dit vóór de (feitelijke) afgifte van de mvv bij verweerder bekend was geweest, dan was de mvv niet afgegeven en had eiser ook geen verblijfsvergunning gekregen, omdat niet aan het middelenvereiste werd voldaan. Er is daarom sprake van het achterhouden van gegevens die tot afwijzing van de aanvraag zouden hebben geleid. Dit is aan te merken als een frauduleuze handeling. Verweerder ziet geen aanleiding om vanwege humanitaire of andere redenen af te zien van een inreisverbod. Eiser heeft voorts geen bijzondere, individuele omstandigheden aangevoerd om het inreisverbod een kortere duur te geven. De belangen van de Nederlandse overheid wegen zwaarder dan die van eiser. Dat betekent dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het opleggen van het inreisverbod geen schending opleveren van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Ook het beroep op de het associatierecht kan niet slagen, nu op geen enkele wijze is onderbouwd waarom eiser hieraan rechten kan ontlenen.
3. Gronden van beroep
Eiser voert aan dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat sprake is van het verstrekken van onjuiste gegevens ten tijde van het verlenen van de verblijfsvergunning. Op het moment van het indienen van de aanvraag voldeed referente immers aan de eisen die werden gesteld. Toen eiser naar Nederland kwam, was de situatie ongewijzigd ten opzichte van die ten tijde van de aanvraag. Door ernstige ziekte heeft referente haar tweede arbeidsovereenkomst eind februari 2016 moeten opzeggen. Eiser was op dat moment al in Nederland en werkt sinds november 2017 als internationaal vrachtwagenchauffeur. Referente heeft inmiddels ook een nieuwe baan. Indien verweerder eiser en referente had gehoord, dat zou hij tot de conclusie zijn gekomen dat geen onjuiste informatie is verstrekt en dat wordt beschikt over voldoende middelen van bestaan. Verder moet de inlichtingenplicht worden gezien in het licht van het associatierecht, nu eiser en referente werknemers met de Turkse nationaliteit zijn die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat horen. De inlichtingenplicht kan niet aan eiser worden tegengeworpen wegens de standstill-bepaling van artikel 13 van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie (hierna: Besluit 1/80). Het niet (tijdig) doorgeven van bepaalde wijzigingen, die zijn ontstaan na het op rechtmatige wijze verkrijgen van een vergunning, kan niet gelijkgesteld worden aan een frauduleuze handeling als bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
4. Beoordeling intrekking verblijfsvergunning
4.1.
Op grond van artikel 19 van de Vw kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, met uitzondering van onderdeel b.
Op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
4.2.
Verweerder heeft aan de intrekking van de verblijfsvergunning ten grondslag gelegd dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag zouden hebben geleid.
Grond voor intrekking?
4.3.
Van belang is in dit geval dat het dienstverband van referente bij één van haar twee werkgevers ( [werkgever 2] /de tweede arbeidsovereenkomst) op 27 februari 2016 (dus ná de brief van verweerder van 28 januari 2016 dat geen bezwaar bestaat tegen afgifte van een mvv) is beëindigd. Het is niet in geschil dat zonder dit dienstverband niet zou zijn voldaan aan het middelenvereiste en dat een verblijfsvergunning regulier dus om die reden zou worden geweigerd of ingetrokken. Verweerder stelt dat referente en eiser, gelet op de wettelijke opzegtermijn, al een maand van tevoren (lees: vóór de brief van verweerder dat geen bezwaar bestaat tegen afgifte van een mvv) moet hebben geweten dat het dienstverband van referente zou eindigen. Referente heeft tijdens de zitting van de rechtbank echter toegelicht dat zij dit dienstverband zelf in een zeer laat stadium heeft opgezegd, omdat zij wegens ziekte niet meer kon werken en het haar na overleg met haar werkgever beter leek dat dienstverband dan maar zelf op te zeggen. Gelet hierop staat dus, anders dan verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen, niet vast dat eiser en referente voorafgaand aan de afgifte van de mvv wisten of konden weten dat niet meer aan het middelenvereiste werd voldaan.
4.4.
Het staat voor de rechtbank echter wel vast dat eiser en referente kort na de afgifte van de mvv wisten dat de tweede arbeidsovereenkomst was beëindigd en dat dit mogelijk gevolgen kon hebben voor de verblijfsvergunning. Verder wist referente van haar informatieplicht aangezien zij op de aanvraag en op de “Verklaring referent (familie en gezin)” heeft aangekruist dat zij van de informatieplicht kennis heeft genomen en dat zij zich ervan bewust is dat wanneer wijzigingen in de situatie niet worden doorgegeven, dit gevolgen kan hebben voor haar positie als referente, alsmede voor de verblijfsrechtelijke positie van eiser. Daarmee hebben eiser en referente niet zozeer frauduleus gehandeld, maar hebben zij wel verzuimd melding te maken van veranderde omstandigheden. Dat referente en eiser niet direct na beëindiging van het dienstverband van referente contact met verweerder hebben opgenomen, acht de rechtbank begrijpelijk omdat referente op dat moment ernstig ziek was. Zij hebben echter ook in een later stadium niet doorgegeven dat de inkomsten van referente gewijzigd waren. Verweerder is er namelijk pas bij een controle van Suwinet achter gekomen dat de tweede arbeidsovereenkomst van referente was beëindigd. Daarmee hebben eiser en referente dus feitelijk informatie achtergehouden terwijl die informatie kenbaar van belang was. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft geoordeeld in de uitspraak van 31 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:360) rust op de vreemdeling en referente een inlichtingenplicht, als zich nadat verweerder op de aanvraag heeft beslist wijzigingen in gegevens voordoen die van invloed kunnen zijn op het gevraagde dan wel verleende verblijfsrecht. Referente is daarop gewezen in de door haar ondertekende “Verklaring referent (familie en gezin)”.
Daarom was verweerder op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw gelezen in verbinding met artikel 19 van de Vw bevoegd de aan eiser verleende verblijfvergunning met terugwerkende kracht in te trekken.
Besluit 1/80
4.5.
De rechtbank stelt vast dat referente bij de aanvraag heeft aangegeven dat zij zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit bezit en dat zij op dat moment werkte. Daarnaast is in bezwaar een beroep gedaan op Besluit 1/80, zij het summier. Verweerder heeft in het bestreden besluit volstaan met de enkele overweging dat het beroep op de Associatieovereenkomst EEG-Turkije niet kan slagen, nu op geen enkele wijze wordt onderbouwd waarom eiser hieraan rechten kan ontlenen. De rechtbank ziet in hetgeen in beroep is aangevoerd, dat moet worden gezien als nadere onderbouwing van een eerder ingenomen standpunt, echter aanleiding om over deze beroepsgrond het volgende te overwegen.
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser de Turkse nationaliteit bezit en dat referente naast de Nederlandse ook de Turkse nationaliteit bezit. Verweerder heeft niet betwist dat referente ten tijde van de verlening van de verblijfsvergunning actief was op de legale arbeidsmarkt en ook nadien, op basis van de eerste arbeidsovereenkomst, actief is gebleven op de legale arbeidsmarkt. Referente is dus aan te merken als werknemer in de zin van artikel 6 van Besluit 1/80 en eiser als haar gezinslid, als bedoeld in artikel 7 van Besluit 1/80. Eiser valt daarmee onder de reikwijdte van artikel 13 van Besluit 1/80.
Op grond van artikel 13 van Besluit 1/80 mogen de lidstaten van de Europese Unie en Turkije geen nieuwe beperkingen opleggen met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
4.7.
Uit vaste rechtspraak volgt dat voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een nieuwe beperking in de zin van artikel 13 van Besluit 1/80 in ieder geval van belang is of de norm die ten tijde van het besluit ter toetsing voorligt, ongunstiger is dan de op 1 december 1980 geldende norm (zie uitspraak de Afdeling van 27 mei 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BM6855) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 17 september 2009 (C-242/06, Sahin)). Dit betekent dat de rechtbank dient te toetsen of de ten tijde van het bestreden besluit geldende norm voor intrekking van de verblijfsvergunning voor eiser ongunstiger is dan de op 1 december 1980 geldende norm.
De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Voor zover de rechtbank bekend is, trok verweerder vóór 1 december 1980 namelijk niet met terugwerkende kracht verblijfsvergunningen in. Zij is pas later gebruik gaan maken van die bevoegdheid. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat pas in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000, 2005/39 van 3 augustus 2005 (Stcrt. 2005, 156) expliciet gesproken wordt over intrekking met terugwerkende kracht. In de uitspraak van 27 mei 2015 van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem (ECLI:NL:RBDHA:2015:7858) is op gelijke wijze geoordeeld en de rechtbank ziet in deze zaak geen aanleiding om anders te oordelen. Hieruit volgt dat intrekking met terugwerkende kracht een nieuwe beperking is als bedoeld in de standstill-bepaling van artikel 13 van Besluit 1/80.
4.8.
Het voorgaande betekent echter nog niet dat de intrekking onrechtmatig is wegens strijd met Besluit 1/80. In haar uitspraak van 9 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3293) heeft de Afdeling namelijk geoordeeld dat uit punt 62 van het arrest van het Hof van 29 april 2010 (ECLI:EU:C:2010:228, Commissie tegen Nederland) volgt dat niet elke nieuwe maatregel een verboden beperking in de zin van de standstill-bepaling is. Volgens het Hof is de vaststelling van beperkende maatregelen die op dezelfde wijze op Turkse staatsburgers van toepassing zijn als op Unieburgers, niet in tegenspraak met de standstill-bepalingen. Indien deze maatregelen wel van toepassing zouden zijn op Unieburgers maar niet ook op Turkse staatsburgers, zouden laatstgenoemden namelijk gunstiger worden behandeld dan Unieburgers en dat is volgens de Afdeling in strijd met het vereiste in artikel 59 van het Aanvullend Protocol bij de op 12 september 1963 te Ankara ondertekende Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en Turkije (hierna: Aanvullend Protocol). In dat artikel is bepaald dat de behandeling van de Republiek Turkije niet gunstiger mag zijn dan die welke de lidstaten elkaar toekennen krachtens het EG-Verdrag.
In haar uitspraak van 14 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3165) heeft de Afdeling, met verwijzing naar de uitspraak 9 december 2016, geoordeeld dat een intrekking met terugwerkende kracht van een verblijfsvergunning van een Turkse vreemdeling niet in strijd is met artikel 13 van Besluit 1/80 omdat een Turkse vreemdeling gelet op artikel 59 van het Aanvullend Protocol immers geen gunstiger behandeling toekomt dan een Unieburger bij wie achteraf wordt vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf heeft gehad omdat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt of gegevens heeft achtergehouden. In eerder genoemde uitspraak van 9 december 2016 heeft de Afdeling geoordeeld dat de situaties van een Unieburger en van een Turks onderdaan vergelijkbaar zijn ondanks het feit dat aan een document als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Vw slechts een declaratoire betekenis toekomt aangezien het verblijfsrecht rechtstreeks voortvloeit uit het Unierecht en derhalve het bestaan ervan onafhankelijk is van het beschikken over dat document. De Afdeling vindt dit kennelijk omdat in beide gevallen achteraf wordt vastgesteld dat de betrokken vreemdeling ondanks de verschaffing van een verblijfsdocument geen verblijfsrecht toekwam en geen rechten kan ontlenen aan de periode dat hij ten onrechte in het bezit was van dat verblijfsdocument.
De rechtbank acht de hiervoor besproken jurisprudentie ook in deze zaak van toepassing. Dat betekent dat de intrekking met terugwerkende kracht in dit geval niet in strijd is met Besluit 1/80.
4.9.
Het beroep is derhalve ongegrond voor zover het gericht is tegen de intrekking met terugwerkende kracht.
5. Beoordeling inreisverbod
5.1.
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.5 en verder is overwogen, moet ook worden beoordeeld of het inreisverbod in strijd is met de rechten die eiser aan Besluit 1/80 ontleent.
5.2.
Een inreisverbod geldt voor het grondgebied van de gehele Europese Unie. Om die reden wordt aan Unieburgers nooit een inreisverbod opgelegd. Wel kunnen Unieburgers onder bepaalde voorwaarden ongewenst worden verklaard. De ongewenstverklaring geldt echter alleen voor het grondgebied van Nederland. Wat betreft het inreisverbod doet zich dus niet de situatie voor waarin een Turkse vreemdeling mogelijk een gunstiger behandeling toekomt dan een Unieburger. Artikel 59 van het Aanvullend Protocol verzet zich dan ook niet tegen de (mogelijke) conclusie dat het aan eiser opgelegde inreisverbod in strijd is met de standstill-bepaling van artikel 13 van Besluit 1/80.
Het aan eiser opgelegde inreisverbod kwalificeert volgens de rechtbank inderdaad als nieuwe beperking in de zin van artikel 13 van Besluit 1/80 omdat een verbod met een gelijke strekking niet bestond op 1 december 1980. Het inreisverbod is in het onderhavige geval derhalve in strijd met Besluit 1/80.
5.3.
Overigens is er nog een andere reden waarom inreisverbod geen stand kan houden. Eiser heeft namelijk aangevoerd dat hij internationaal vrachtwagenchauffeur is en veelvuldig in de Europese Unie rijdt. Nu het inreisverbod voor het gehele grondgebied van de Europese Unie geldt, kan eiser zijn werk dus niet verrichten zolang het inreisverbod van kracht is. Verweerder heeft dit zwaarwegende belang niet bij zijn beoordeling betrokken. Ook hebben eiser en referente onweersproken gesteld dat referente inmiddels een nieuwe baan heeft en weer voldoet aan het middelenvereiste. Eiser zou dus een nieuwe verblijfsvergunning regulier kunnen aanvragen voor verblijf bij referente. Het opgelegde inreisverbod staat, zolang dit voortduurt, echter aan de verlening van een nieuwe verblijfsvergunning in de weg en maakt het eiser en referente op dit moment dus onmogelijk hun gezinsleven uit te oefenen.
5.4.
Uit hetgeen in 5.2 is overwogen volgt dat het bestreden besluit op dit punt geen stand kan houden en dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met artikel 13 van Besluit 1/80 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en zal worden vernietigd.
5.5.
Omdat sprake is van een gebrek dat niet kan worden hersteld, zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van eiser tegen het inreisverbod gegrond te verklaren, het primaire besluit in zoverre te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 170,- aan hem vergoeden.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.002,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover dat gericht is tegen de handhaving van het uitgevaardigde inreisverbod in bezwaar;
- vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
- verklaart het bezwaar in zoverre gegrond en herroept het primaire besluit in zoverre;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 170,- aan hem vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M.J. Bos, griffier. De beslissing is in het openbaar geschied op 6 november 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.