ECLI:NL:RBDHA:2018:16336

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 december 2018
Publicatiedatum
6 mei 2019
Zaaknummer
AWB 18/3885
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag beschermd wonen en beoordeling van adequate opvang in het licht van psychiatrische problematiek

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 december 2018 uitspraak gedaan in het beroep van een Congolese vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor beschermd wonen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag niet voldoende was onderbouwd, gezien de psychiatrische problematiek van de eiser. Eiser had een verklaring overgelegd van een psychiater van de GGD, waarin werd gesteld dat er sprake was van een verhoogd risico op suïcidaliteit en dat 24-uurs opvang dringend noodzakelijk was. De rechtbank stelde vast dat de staatssecretaris onvoldoende had onderzocht of de aangeboden opvang in de VBL (vrijheidsbeperkende locatie) adequaat was voor de specifieke situatie van eiser. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet alleen moest kijken naar de beschikbaarheid van medische zorg in de VBL, maar ook naar de persoonlijke omstandigheden van eiser en de adequaatheid van de opvang. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van proceskosten en een dwangsom van €100,- voor het niet tijdig nemen van een besluit.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/3885
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 14 december 2018 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Congolese nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. H.P. Kallenbach, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij brief van 22 januari 2018 heeft verweerder de aanvraag van eiser om een (tijdelijke) maatwerkvoorziening te verstrekken bestaande uit beschermd wonen, afgewezen.
Op 30 april 2018 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
Bij besluit van 11 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 29 oktober 2018 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ten aanzien van het griffierecht

1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht voor de behandeling van het beroep wegens betalingsonmacht. Omdat de rechtbank op grond van de stukken aannemelijk acht dat eiser geen inkomsten of vermogen heeft, is aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat is het verschuldigde griffierecht te betalen. Het beroep op betalingsonmacht slaagt en eiser wordt vrijgesteld van de verplichting griffierecht te betalen.
Ten aanzien van het beroep
2. Op 24 november 2017 heeft eiser zich gewend tot verweerder met het verzoek om hem gelet op zijn gezondheidssituatie te plaatsen in een beschermde woonomgeving.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen en daarbij – samengevat – het volgende overwogen. Het verlenen van medische zorg moet worden onderscheiden van het verlenen van onderdak. Eiser dient zich voor medisch noodzakelijke zorg in de zin van artikel 10, tweede lid, Vw rechtstreeks te wenden tot een zorgverlener. Het verlenen van onderdak is niet neergelegd in artikel 10, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) maar vloeit voort uit het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Gelet op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 26 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3415) en 5 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1741, 1825, 1826 en 1828) kan daarbij volstaan worden met een aanbod tot onderdak in de VBL. Eiser kan zich melden bij de vrijheidsbeperkende locatie (VBL) ter Apel. Voor zover eiser toegang wenst tot de maatvoorziening beschermd wonen, dient hij zich te wenden tot de gemeente op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO).
4. Eiser voert – samengevat – aan, dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op zijn verzoek om adequate opvang en ten onrechte zijn aanvraag niet heeft getoetst op grond van de persoon van eiser en zijn perspectief voor vertrek. Door de GGD is vastgesteld dat voor eiser 24 uurs zorg met begeleiding nodig is. Eiser is nu in een standaardvoorziening van de Medisch Opvang Ongedocumenteerden (MOO), geplaatst. Dat is niet toereikend. Eiser wenst met deze procedure te bereiken dat het medische oordeel gevolgd wordt en dat hij toegang krijgt tot de medisch noodzakelijke zorg waar hij recht op heeft. Eiser meent dat de verantwoordelijkheid daartoe bij verweerder ligt.
5.1
De rechtbank zal zich allereerst uitlaten over de ontvankelijkheid van het beroep, nu verweerder zich in het verweerschrift op het standpunt heeft gesteld dat het beroep niet ontvankelijk dient te worden verklaard omdat eiser geen procesbelang heeft. Volgens verweerder is aan eiser met het aanbod voor toegang tot de VBL reeds de opvang aangeboden waarop eiser jegens verweerder ten hoogste aanspraak kan maken en kan hij met deze procedure niet in een gunstigere positie komen.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat eiser belang heeft bij de onderhavige procedure. In deze procedure is immers juist de vraag aan de orde of verweerders verplichting niet verder strekt dan het bieden van opvang in de VBL. In zoverre kan eiser met deze procedure dus meer bereiken dan wat verweerder hem reeds heeft aangeboden. De rechtbank zal daarom overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van het beroep.
6. Verweerder heeft met betrekking tot zijn standpunt dat hij tot niet meer verplicht is dan toegang te verlenen tot de VBL in beroep verwezen naar de standpunten zoals ingenomen in de beroepszaken AWB 18/3958 en AWB 18/3936.
Dit standpunt luidt – samengevat – als volgt: Op de VBL in Ter Apel is een huisartsenpost aanwezig voor de medisch noodzakelijke zorg. Als het naar het oordeel van deze arts medisch noodzakelijk is dat de vreemdeling onderdak wordt geboden in een beschermde woonomgeving ter vermijding van een medische noodsituatie, zal hem deze aangepaste vorm van onderdakverlening niet worden onthouden gelet op de dreiging van een met artikel 3 EVRM strijdige situatie. Deze beoordeling is niet aan verweerder, maar aan de behandelend arts. Dit betekent dat een concreet verzoek om beschermd wonen altijd wordt opgevat als een verzoek om onderdak in Ter Apel. Nadat door de regievoerder op basis van het intakegesprek de bereidheid te werken aan het vertrek is vastgesteld, dan wel indien door een medisch deskundige (de huisarts aldaar) is vastgesteld dat de vreemdeling de consequenties van de weigering tot meewerken aan diens vertrek niet kan overzien, wordt toegang verleend tot de VBL, met oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel. Bij een verzoek om onderdak in de VBL kan ter vermijding van een medische noodsituatie dus ook de mogelijkheid van onderdakverlening in een beschermd wonen omgeving aan de orde komen.
7.1
De rechtbank verwijst allereerst naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 23 november 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:14406, die door de Afdeling is bevestigd op 26 januari 2018 (201710361/1/V1 en 201710361/3/V1). De rechtbank heeft daarin het volgende overwogen:
“Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 24 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:722) kan uit artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) noch uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) worden afgeleid dat voor de Staat een algemene verplichting bestaat om aan een al dan niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling opvang te verlenen. Uit de jurisprudentie van het EHRM kan echter wel worden afgeleid dat het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven - dat mede de fysieke en psychische integriteit van een persoon omvat - onder omstandigheden verplichtingen voor de Staat meebrengt om dat recht te waarborgen.
Zoals de Afdeling verder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 26 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3415) heeft het EHRM in het arrest van 21 januari 2011 in zaak nr. 30696/09 (M.S.S. tegen België en Griekenland; www.echr.coe.int) herhaald dat uit artikel 3 EVRM geen algemene verplichting voortvloeit om een al dan niet rechtmatig in Nederland verblijvende meerderjarige vreemdeling van huisvesting of financiële ondersteuning te voorzien. Het EHRM heeft niettemin niet uitgesloten dat artikel 3 EVRM toch een verantwoordelijkheid voor een staat kan meebrengen, te weten indien een vreemdeling die geheel van de staat afhankelijk is en zich in een situatie bevindt die wegens een gebrek aan ondersteuning onverenigbaar is met de menselijke waardigheid, wordt geconfronteerd met officiële onverschilligheid; vergelijk de beslissing van het EHRM van 6 mei 2014 in zaak nr. 4714/06 (Ndikumana tegen Nederland; www.echr.coe.int) en het arrest van het EHRM van 7 juli 2015 in zaak nr. 60125/11 (V.M. e.a. tegen België; www.echr.coe.int).
Gelet op het voorgaande rust op verweerder, in het licht van de verplichtingen die voortvloeien uit de artikelen 3 en 8 EVRM, de verplichting te onderzoeken of de VBL, gelet op de persoonlijke omstandigheden van eiser, voor hem een adequate vorm van opvang is die hem voldoende ondersteuning biedt om zijn fysieke en psychische integriteit te waarborgen. Daarbij zal hij in het bijzonder rekening moeten houden met de medische informatie die over eiser beschikbaar is”.
De rechtbank is van oordeel dat dit uitgangspunt ook ten aanzien van eiser dient te gelden. Verweerders standpunt ter zitting, dat ten tijde van die uitspraken het onderscheid tussen opvang en medische zorg niet helder was en daarom niet van deze uitspraken kan worden uitgegaan, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft niet onderbouwd waarom dit zou kunnen afdoen aan het in de genoemde uitspraken gehanteerde uitgangspunt.
7.2
De rechtbank verwijst voorts naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3022, waarin de Centrale Raad (nogmaals) bevestigt dat indien er ten aanzien van vreemdelingen een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, deze primair berust bij verweerder en dat de vreemdelingen in dat geval geen aanspraak kunnen maken op een maatwerkvoorziening bestaande uit beschermd wonen op grond van de WMO.
7.3
Het standpunt van verweerder dat in de VBL medisch noodzakelijke zorg beschikbaar is, is in dit geval niet zonder meer voldoende voor de conclusie dat het onderdak in de VBL daarmee voor eiser ook een adequate vorm van opvang is. Eiser heeft immers een verklaring overgelegd van een psychiater van de GGD, waarin het volgende staat: “Man die in 24-uurs opvangvoorziening verblijft. Sprake van chronische somatische problematiek. Voorts is er sprake van psychiatrische problematiek waarbij behandeling bij gespecialiseerde GGZ moeilijk op gang komt in verband met no-show en verhoogd risico op suïcidaliteit. Behandelaar verzoekt dringend om continuering van 24-uurs opvang”. Dat deze verklaring, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, dateert uit 2016, is afgegeven in het kader van een aanvraag om beschermd wonen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en niet door een behandelend arts, maakt nog niet dat daaraan geen waarde kan worden toegekend. Deze verklaring is immers afgegeven door een terzake deskundige, namelijk een psychiater van de GGZ en de rechtbank heeft, mede gelet op de daarin genoemde problematiek, voorts geen aanleiding om aan te nemen dat eisers toestand inmiddels aanzienlijk is verbeterd. Verweerder kon daar, zonder een nader onderzoek naar de vraag of de VBL wel adequaat is voor eiser, niet aan voorbij gaan. Met een onderzoek door een arts in de VBL zelf voldoet verweerder, anders dan verweerder stelt, daaraan niet. Verweerder dient immers op het moment dat hij op een verzoek beslist, al te hebben beoordeeld of de VBL in het geval van eiser adequate opvang betreft. Voor zover verweerder heeft gesteld dat deze medische beoordeling niet aan verweerder is maar aan een arts, overweegt de rechtbank dat verweerder daarvoor op dat moment een deskundige kan inschakelen. De beroepsgrond slaagt.
8. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord naar aanleiding van het bezwaarschrift.
8.1
Verweerder heeft zich ter zitting niet verzet tegen de late indiening van deze beroepsgrond en heeft zich inhoudelijk op het standpunt gesteld dat van schending van de hoorplicht geen sprake was omdat het bezwaar kennelijk ongegrond is.
8.2
Gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen en in bezwaar is aangevoerd, is er geen grond voor het oordeel dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar van eiser niet had kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Verweerder heeft daarom ten onrechte ervan afgezien eiser te horen in bezwaar.
Ook deze beroepsgrond slaagt.
9. Eiser voert tot slot aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij geen dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar, nu verweerder te laat heeft beslist en van een kennelijk ongegrond bezwaar geen sprake was.
9.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld, dat hij binnen twee weken heeft beslist en dus geen dwangsom is verschuldigd. In het verweerschrift heeft verweerder gesteld dat het besluit niet op 11 mei maar op 15 mei 2018 is verzonden maar dat geen dwangsom is verschuldigd omdat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat het bestreden besluit eerst op 19 mei 2018 is bekendgemaakt maar hij heeft zich op het standpunt gesteld dat hij ondanks het verstrijken van de wettelijke beslistermijn geen dwangsom aan eiser is verschuldigd, omdat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond is.
9.2.1
Indien een besluit op bezwaar niet tijdig wordt genomen, verbeurt het bestuursorgaan aan de bezwaarmaker op grond van artikel 4:17, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met artikel 7:14 Awb, een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, maar voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder c, van artikel 4:17 Awb is geen dwangsom verschuldigd indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
9.2.2
Eiser betoogt terecht dat zijn bezwaar niet kennelijk ongegrond was. De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor onder 7.1 en 8.2 is overwogen. Verder is niet meer in geschil dat verweerder in gebreke was tijdig een besluit te nemen. Verweerder heeft zich daarom ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij geen dwangsom was verschuldigd.
De beroepsgrond slaagt.
10. Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 11 mei 2018, is gegrond. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2, 4:17, 7:2, eerste lid, en 7:12, eerste lid, Awb. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
11. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in verband met het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 11 mei 2018. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.002,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1).
12. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:55c Awb de hoogte van de verschuldigde dwangsom vaststellen.
12.1
Op grond van artikel 4:17, tweede lid, Awb bedraagt de dwangsom, voor zover hier van belang, de eerste veertien dagen € 20,- per dag.
Op grond van het derde lid van artikel 4:17 Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
12.2
Verweerder heeft op 30 april 2018 van eiser een ingebrekestelling ontvangen nadat de termijn voor het nemen van het besluit op bezwaar was verstreken. Dat betekent dat verweerder vanaf 15 mei 2018 een dwangsom is verschuldigd. Nu het besluit eerst op 19 mei 2018 aan eiser is bekendgemaakt, is verweerder over 5 dagen een dwangsom verschuldigd. De rechtbank stelt daarom de hoogte van de dwangsom vast op een bedrag van (5 x € 20 =)
€ 100,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 11 mei 2018, gegrond;
- vernietigt het besluit van 11 mei 2018;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van deze uitspraak;
- stelt de door verweerder verbeurde dwangsom vast op € 100,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in verband met het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 11 mei 2018, tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Pirs, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 december 2018.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel