ECLI:NL:RBDHA:2018:208

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 januari 2018
Publicatiedatum
11 januari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5483
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de definitieve bijdrage Zorgverzekeringswet voor een buitenlandse belastingplichtige en de toepassing van heffingskortingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 januari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, woonachtig in Frankrijk, en het Centraal Administratiekantoor (CAK) over de definitieve bijdrage op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2014. De eiser ontving een pensioen uit Nederland en was als verdragsgerechtigde aangemerkt, wat hem recht gaf op zorg in zijn woonland, ten laste van Nederland. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak vastgesteld, waaronder de besluiten van het CAK die de definitieve bijdrage en de jaarafrekening van 2014 betroffen. Eiser was het niet eens met de vaststelling van de bijdrage en de afwijzing van de hogere ouderenkorting, en heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft overwogen dat de eiser niet in aanmerking komt voor de heffingskorting voor niet- of weinig verdienende partners, omdat zijn partner's verzamelinkomen boven de gestelde grens lag. De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over de schending van Europees recht en de toepassing van de heffingskortingen beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de regelgeving omtrent de buitenlandbijdrage dwingend is en dat er geen ruimte is voor afwijkingen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om een declaratoire uitspraak over de heffingskorting voor de jaren na 2014 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de bestuursrechter niet bevoegd is om een dergelijke uitspraak te doen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/5483

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 januari 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser,

en

het Centraal Administratiekantoor (CAK), verweerder

(gemachtigde: mr. J.M. Nijman).

Procesverloop

Bij besluit van 17 maart 2017 (het primaire besluit I) heeft verweerder de definitieve bijdrage op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2014 vastgesteld op € 4.972,94.
Bij besluit van 25 april 2017 (het primaire besluit II) heeft verweerder de definitieve jaarafrekening van 2014 herzien en bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor de hogere ouderenkorting.
Bij besluit van 30 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2018, gevoegd met de zaak met nummer SGR 17/5482. Eiser is verschenen, vergezeld door zijn echtgenote. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser woont in Frankrijk en ontvangt een pensioen uit Nederland. Eiser is als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 recht op zorg in het woonland ( Frankrijk ), ten laste van Nederland.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit I de definitieve bijdrage op grond van de Zvw voor het jaar 2014 vastgesteld op € 4.972,94. Daarbij heeft verweerder een algemene heffingskorting gehanteerd van € 477,00 en ouderenkorting van € 712,00. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en gesteld dat hij net als in de voorgaande jaren in aanmerking wil komen voor de algemene heffingskorting niet- of weinig verdienende partner. Verweerder heeft bij het primaire besluit II de definitieve jaarafrekening van 2014 herzien en bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor de hogere ouderenkorting. Verweerder gaat daardoor uit van een ouderenkorting van € 104,00.
3. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar gericht tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser in 2014 ervoor heeft gekozen om als binnenlandse belastingplichtige te worden behandeld. Hierdoor wordt de heffingskorting niet- of weinig verdienende partner niet automatisch toegepast. Het verzamelinkomen van de partner van eiser is door de Belastingdienst vastgesteld op € 12.342,-. Het gestelde maximuminkomen voor toepassing van de algemene heffingskorting voor de niet- of weinig verdienende partner is voor het jaar 2014 op € 5.802,- vastgesteld. Het verzamelinkomen van de partner van eiser ligt hierboven, zodat deze heffingskorting niet kan worden toegepast.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert hiertoe – kort samengevat weergegeven – aan dat de Belastingdienst zijn belastingaangifte als buitenlands belastingplichtige heeft afgehandeld en het belastbaar inkomen van zijn partner heeft vastgesteld op € 4.933,-. Eiser stelt zich daarom op het standpunt dat hij in aanmerking komt voor de heffingskorting niet- of weinig verdienende partner. Verweerder gaat ten onrechte uit van het verzamelinkomen. Voorts stelt eiser dat hij onvoldoende is geïnformeerd en niet in staat is gesteld om deze heffingskorting toe te passen. Als hij eerder op de hoogte was geraakt van toepassing van het verzamelinkomen, had hij zijn vermogen in box 3 anders verdeeld. Eiser stelt voorts dat bij Nederlandse ingezetenen de premies en heffingskortingen voor de Zvw alleen berekend worden over box 1 en box 2. Door box 3 wel te betrekken bij de bijdrageberekening van eiser handelt verweerder in strijd met het Europees recht. Hij verzoekt de rechtbank voorts om een vergoeding van de gemaakte kosten en om voor recht te verklaren dat de algemene heffingskorting niet- of weinig verdienende partner ook voor de jaren na 2014 moet worden toegepast.
5.1.
Ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Zvw, voor zover van belang, zijn de in het buitenland wonende personen die recht hebben op zorg in hun woonland ten laste van Nederland een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage verschuldigd.
Ingevolge artikel 69, vierde lid, van de Zvw is, voor zover van belang en thans, het CAK belast met het nemen van de beschikkingen over de heffing en de inning van de bijdragen bedoeld in het tweede en derde lid.
5.2.
Ingevolge artikel 6.3.1, eerste lid, van de Regeling Zorgverzekering (Regeling) wordt de buitenlandbijdrage berekend door de grondslag van de bijdrage te vermenigvuldigen met het getal dat wordt berekend uit de verhouding tussen de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekering in het woonland van deze persoon, en de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekeringen in Nederland.
Ingevolge artikel 6.3.1, tweede lid, van de Regeling bestaat de grondslag voor de buitenlandbijdrage (samengevat weergegeven) uit drie afzonderlijke delen:
een inkomensafhankelijke bijdrage, berekend overeenkomstig paragraaf 5.2 van de Zvw;
een inkomensafhankelijke bijdrage, berekend overeenkomstig de op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) verschuldigde premie voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), en verminderd met het bedrag waarop de partner van degene die de bijdrage verschuldigd is volgens de artikelen 8.9 en 8.9a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) recht zou hebben indien degene die de bijdrage verschuldigd is verzekerd zou zijn ingevolge de AWBZ; en
een bijdrage berekend op basis van de geraamde gemiddelde premie voor een zorgverzekering als bedoeld in de Zvw.
5.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 9 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3132 en van 6 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1241) is in de Zvw en de Regeling dwingend voorgeschreven op welke wijze de buitenlandbijdrage berekend moet worden. Noch de Zvw, noch de Regeling biedt ruimte om af te wijken van deze berekeningssystematiek.
5.4.
Ingevolge artikel 6.3.1, zesde lid, van de Regeling worden, voor zover relevant, de inkomensgegevens, benodigd voor de berekening van de in 5.2 genoemde grondslag, ontleend aan het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir).
5.5.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Awir is het toetsingsinkomen: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, van de Awir wordt in de Awir onder inkomensgegeven verstaan: inkomensgegevens als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).
5.6.
Ingevolge artikel 21, aanhef en onder e, sub 1, van de Awr wordt onder inkomensgegeven verstaan, indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen.
6.1.
Ingevolge artikel 8.9, eerste lid van de Wet IB 2001 wordt, indien de gecombineerde heffingskorting door artikel 8.8 wordt beperkt tot een bedrag beneden het niveau van 60% van de algemene heffingskorting vermeerderd met de voor de belastingplichtige geldende arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting en ouderschapsverlofkorting (toetsniveau), en indien de belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden dezelfde partner heeft, de gecombineerde heffingskorting daarna verhoogd tot het toetsniveau. De verhoging bedraagt echter maximaal het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting.
6.2.
Ingevolge artikel 2.5, eerste lid, van de Wet IB 2001, voor zover van belang, kan een persoon die niet belastingplichtig is kiezen voor toepassing van de regels van deze wet voor binnenlandse belastingplichtigen indien hij daardoor wordt aangemerkt als partner van een belastingplichtige.
6.3.
Ingevolge artikel 1.2, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wet IB 2001, wordt in afwijking van artikel 5a van de Awir en het eerste lid, niet als partner aangemerkt een persoon die geen inwoner is van Nederland en niet kiest voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige.
7.1.
Eiser heeft in zijn beroepschrift gesteld en ter zitting gehandhaafd dat hij, in tegenstelling tot hetgeen in het bestreden besluit is vermeld, voor 2014 niet heeft gekozen voor toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen als bedoeld in artikel 2.5 van de Wet IB 2001, zodat hij als buitenlands belastingplichtige moet worden aangemerkt. De rechtbank overweegt dat krachtens de regels die tot 1 januari 2015 golden, buitenlandse belastingplichtigen moesten kiezen voor de binnenlandse belastingplicht om in aanmerking te komen voor (het premiedeel van) de heffingskorting van artikel 8.9 Wet IB 2001. Het wettelijk kader zoals dat hierboven is weergegeven, is dat van 2014. De rechtbank oordeelt op grond daarvan dat uit artikel 2.5, eerste lid, van de Wet IB 2001, zoals dat in 2014 luidde, gelet op artikel 1.2, vierde lid, aanhef en onder b, van de wet IB 2001, eveneens zoals dat in 2014 gold, volgt dat eiser en zijn echtgenote niet als partners voor de Wet IB 2001 kunnen worden aangemerkt. Nu artikel 8.9, eerste lid, van de Wet IB 2001 alleen van toepassing is indien de belastingplichtige in het kalenderjaar - hier: 2014 - gedurende meer dan zes maanden dezelfde partner heeft, is de regeling van artikel 8.9 van de Wet IB 2001 niet op eiser van toepassing. De rechtbank verwijst in dit kader naar het arrest van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 6 december 2006, ECLI:NL:GHSHE:2006:BA2033. Eiser kan derhalve niet in aanmerking komen voor de heffingskorting niet- of weinig verdienende partner. Gelet hierop slaagt de beroepsgrond van eiser dat hij in aanmerking komt voor de heffingskorting niet- of weinig verdienende partner, niet.
7.2
De rechtbank merkt nog op dat, ook al zouden eiser en zijn echtgenote wel als partners in de zin van de Wet IB 2001 kunnen worden aangemerkt, het betoog van eiser evenmin slaagt, omdat – anders dan eiser stelt – verweerder er met juistheid van is uitgegaan dat in dat geval moet worden uitgegaan van het verzamelinkomen van eisers echtgenote. Dit volgt immers rechtstreeks uit het wettelijk kader zoals vermeld onder 5.1. tot en met 5.6, in aanmerking nemend dat blijkens de stukken voor eiser en zijn echtgenote over het kalenderjaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting is vastgesteld.
7.3.
Eiser heeft niet gespecificeerd welke Europeesrechtelijke regelgeving volgens hem geschonden zou zijn. De rechtbank vat eisers beroepsgrond op als de stelling dat sprake is van strijd met het recht op vrij verkeer, neergelegd in artikel 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Deze beroepsgrond slaagt niet. Met betrekking tot deze grond verwijst de rechtbank naar de overwegingen 100 en 101 in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 10 oktober 2010 (Zaak C-345/0g, Van Delft e.a.). Hierin heeft het Hof geoordeeld dat artikel 21, eerste lid, van het VWEU een verzekerde niet kan waarborgen dat verplaatsing naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid, onder meer voor de prestaties bij ziekte, neutraal zal zijn. Rekening houdend met de verschillen tussen de stelsels en de wettelijke regelingen van de lidstaten op het gebied kan een dergelijke verplaatsing, naargelang het geval, op het gebied van de sociale bescherming van de betrokken persoon meer of minder voordelig of onvoordelig zijn. Nationale wetgeving op het gebied van de sociale zekerheid blijft dus met artikel 21 van het VWEU stroken, ook indien de toepassing ervan minder gunstig is, mits zij er niet zonder meer toe leidt dat sociale bijdragen worden betaald zonder dat daar een recht op prestaties tegenover staat, aldus het Hof. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval van eiser van laatstgenoemde situatie geen sprake. Voorts volgt uit de uitspraak van de CRvB van 7 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT2302 dat de regeling in artikel 28 bis van Vo. 1408/71 mede ertoe strekt benadeling te voorkomen van lidstaten die, ten aanzien van de zorgverzekering, een ingezetenenstelsel hanteren. De op basis van artikel 28 bis van Vo. 1408/71 te verstrekken zorg komt ten laste van Nederland. Op grond van artikel 33 van Vo. 1408/71 is Nederland dan ook bevoegd om premie te heffen. Het feit dat de Franse autoriteiten een bijdrage van eiser verlangen, zoals hij ter zitting heeft toegelicht, is een interne Franse zaak en kan niet tot de conclusie leiden dat verweerder door een Zvw-bijdrage te heffen het recht van eiser om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven schendt. De rechtbank merkt hierbij nog op dat uit het tweede lid van artikel 33 van Vo. 1408/71 volgt dat, indien er, in de in artikel 28 bis van Vo. 1408/71 bedoelde gevallen, kort gezegd, sprake is van dubbele premieheffing of soortgelijke inhoudingen, deze in het woonland niet invorderbaar zijn. De rechtbank verwijst in dit kader ook naar de uitspraak van de CRvB van 22 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1873.
8. Het beroep is in zoverre ongegrond.
9. Tenslotte heeft eiser bij aanvullend beroepschrift van 8 oktober 2017 de rechtbank verzocht om, zoals hij stelt, bij wijze van eisvermeerdering voor de jaren na 2014 de heffingskorting niet- of weinig verdienende partner alsnog voor hem toe te passen.
Dit verzoek komt er op neer dat eiser vraagt om een declaratoire uitspraak te doen over de wijze van de vaststelling van de Zvw-bijdrage voor de jaren na 2014. De rechtbank overweegt dat de bestuursrechter oordeelt over de rechtmatigheid van besluiten. De Algemene wet bestuursrecht voorziet niet in de mogelijkheid een declaratoire uitspraak te doen. De rechtbank acht zich daarom niet bevoegd een principieel en algemeen rechterlijk oordeel te geven met betrekking tot de wijze van vaststelling van de Zvw-bijdrage voor de jaren na 2014. Dit betekent dat het doel van eiser met dit verzoek niet kan worden bewerkstelligd. Er is daarom geen rechtens te honoreren procesbelang, zodat het beroep voor zover dit ziet op dit verzoek, niet-ontvankelijk is.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep voor zover dit ziet op het verzoek om een declaratoire uitspraak te doen, niet ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.M.E. Schulmer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
12 januari 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.