In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 januari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, woonachtig in Frankrijk, en het Centraal Administratiekantoor (CAK) over de definitieve bijdrage op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2014. De eiser ontving een pensioen uit Nederland en was als verdragsgerechtigde aangemerkt, wat hem recht gaf op zorg in zijn woonland, ten laste van Nederland. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak vastgesteld, waaronder de besluiten van het CAK die de definitieve bijdrage en de jaarafrekening van 2014 betroffen. Eiser was het niet eens met de vaststelling van de bijdrage en de afwijzing van de hogere ouderenkorting, en heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft overwogen dat de eiser niet in aanmerking komt voor de heffingskorting voor niet- of weinig verdienende partners, omdat zijn partner's verzamelinkomen boven de gestelde grens lag. De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over de schending van Europees recht en de toepassing van de heffingskortingen beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de regelgeving omtrent de buitenlandbijdrage dwingend is en dat er geen ruimte is voor afwijkingen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om een declaratoire uitspraak over de heffingskorting voor de jaren na 2014 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de bestuursrechter niet bevoegd is om een dergelijke uitspraak te doen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.