ECLI:NL:RBDHA:2018:4253

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 april 2018
Publicatiedatum
12 april 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2195
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • G. van Zeben-de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing rijbewijs en onderzoek geschiktheid na alcoholgebruik

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 12 april 2018 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker wiens rijbewijs door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) was geschorst. De schorsing was gebaseerd op een vermoeden van ongeschiktheid tot het besturen van een motorrijtuig, na een incident op 8 december 2017 waarbij de verzoeker betrokken was. Tijdens dit incident was de verzoeker betrokken bij een aanrijding en bleek hij een bloedalcoholgehalte van 1,99 promille te hebben. De verzoeker had tegen de schorsing bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter overwoog dat het oordeel voorlopig van aard is en niet bindend voor een eventueel bodemgeding. De rechter stelde vast dat de politie op 9 december 2017 een vermoeden had geuit dat de verzoeker niet meer over de vereiste geschiktheid beschikte. De verzoeker had eerder zijn rijbewijs teruggekregen, maar de rechter oordeelde dat dit niet betekende dat er geen onderzoek meer kon worden opgelegd. De voorzieningenrechter concludeerde dat het CBR bevoegd was om een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen, gezien de omstandigheden en de wetgeving.

Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door mr. G. van Zeben-de Vries, in aanwezigheid van griffier mr. H.G. Egter van Wissekerke, en is openbaar uitgesproken op 12 april 2018. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR AWB 18/2195
uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 april 2018 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoeker], te [plaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. J.W. Grift),
tegen
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder
(gemachtigde: mr. D. Schokker).

Procesverloop

Bij besluit van 14 maart 2018 heeft verweerder de geldigheid van het rijbewijs van verzoeker geschorst en aan verzoeker een onderzoek naar zijn alcoholgebruik opgelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker een bezwaarschrift ingediend.
Tevens heeft hij een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2018.
Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1 Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1
Op 9 december 2017 heeft de politie, eenheid Den Haag, mededeling gedaan van het vermoeden dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid tot besturen van een motorrijtuig, vereist voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is vereist, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW.
Het rijbewijs is op 8 december 2017 ingevorderd vanwege het volgende:
- verzoeker was op 8 december 2017 rechtstreeks betrokken bij een aanrijding met duidelijke materiële schade dan wel letselschade en heeft verklaard de aanrijding niet te hebben bemerkt;
- verzoeker was niet in staat het motorrijtuig in bedwang te houden.
2.2
Op 8 december 2017 is bij verzoeker bloed afgenomen en daarbij is volgens het NFI-rapport van 19 december 2017 een bloedalcoholgehalte geconstateerd van 1,99 promille.
2.3
Bij brief van 15 januari 2018 heeft verweerder het door de politie ingenomen rijbewijs aan verzoeker retour gezonden. Daarbij staat vermeld, dat verweerder geen reden meer ziet om het rijbewijs te houden.
2.4
Op 13 februari 2018 heeft de politie, eenheid Den Haag, mededeling gedaan van het vermoeden dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid tot besturen van een motorrijtuig, vereist voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is vereist, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW. In deze mededeling staat dat het vermoeden dat verzoeker niet beschikt over de vereiste geschiktheid is gebaseerd op de volgende, aan alcohol gerelateerde, feiten en omstandigheden: bij betrokkene wordt een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is aan 350 ug/l respectievelijk 0,8 promille (te weten: 1,99 promille).
2.5
Op basis hiervan heeft verweerder in het bestreden besluit van 14 maart 2018 de geldigheid van het rijbewijs geschorst en een onderzoek naar het alcoholgebruik opgelegd, op grond van artikel 23, eerste lid, onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling).
3 Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat hij er gezien de brief van verweerder van 15 januari 2018, waarbij hem het door de politie ingenomen rijbewijs retour is gezonden en waarin staat vermeld, dat verweerder geen reden meer ziet om het rijbewijs te houden, op mocht vertrouwen dat hem geen onderzoek meer zou worden opgelegd. Voorts heeft hij betoogd dat verweerder de in artikel 131, eerste lid, genoemde termijn van vier weken heeft overschreden.
4 Artikel 131 van de WVW luidt – voor zover hier van belang - als volgt.
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid,
b. (…); of
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
2. Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt:
a. in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt;
b. indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene overeenkomstig onderdeel a wordt geschorst, en diens rijbewijs niet overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat betrokkene zijn rijbewijs dient in te leveren bij het CBR;
c. indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene niet overeenkomstig onderdeel a, wordt geschorst, doch diens rijbewijs wel overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat het rijbewijs onverwijld aan betrokkene wordt teruggegeven.
3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.
5 De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
5.1
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling; zie bijvoorbeeld de uitspraken 28 juli 2004, (ECLI:NL:RVS:2004:AQ5788) en 8 december 2004, (ECLI:NL:RVS:2004:AR7079)) brengt overschrijding van de in artikel 131, eerste lid, van de WVW genoemde termijn van vier weken niet met zich dat verweerder niet meer bevoegd is om een besluit te nemen als bedoeld in die bepaling.
De bewoordingen van dit artikel leiden, anders dan verzoeker stelt, derhalve niet tot de conclusie dat sprake is van een fatale termijn. In het artikel worden aan een termijnoverschrijding ook geen gevolgen verbonden.
Uit de parlementaire stukken kan worden afgeleid dat de beslistermijnen in die bepalingen zijn opgenomen met het oog op een in het belang van de verkeersveiligheid slagvaardiger optreden tegen verkeersgevaarlijke overtredingen in het algemeen en een verscherpte aanpak van alcoholovertredingen in het bijzonder (Kamerstukken II 1990/91,
22 030, nr. 3, p. 43 en volgende).
5.2
Ten aanzien van het hetgeen verzoeker heeft aangevoerd over de teruggave van zijn rijbewijs door verweerder, overweegt de voorzieningenrechter allereerst dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 november 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BG5360), volgt dat een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts kan slagen indien een tot beslissen bevoegd orgaan uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen heeft gedaan die gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Hiervan is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake.
5.3
Vast staat dat in de (eerdere) mededeling van de politie als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW van 9 december 2017 van (direct) aan alcohol gerelateerde feiten geen melding wordt gemaakt. Daarbij speelt een rol, dat bij verzoeker na het ongeluk geen ademalcoholtest kon worden afgenomen, omdat hij naar het ziekenhuis was vervoerd. Eerst daar is bloed afgenomen, dat later onderzocht is. Het NFI-rapport ter zake dateert van 19 december 2017.
5.4
Verweerder heeft bij brief van 15 januari 2018 het door de politie ingenomen rijbewijs aan verzoeker retour gezonden en daarin staat vermeld, dat verweerder geen reden meer ziet om het rijbewijs te houden.
De voorzieningenrechter moet aan verzoeker toegeven, dat de tekst van deze brief de suggestie zou kunnen wekken dat daarmee de zaak volledig zou zijn afgedaan. Niet echter kan worden gezegd dat verweerder door de brief en het teruggeven van het rijbewijs uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen heeft gedaan die gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt dat verzoeker geen onderzoek (meer) zou kunnen worden opgelegd c.q. zijn rijbewijs niet geschorst zou kunnen worden.
Verweerder heeft immers eerst na teruggave van het rijbewijs, namelijk op 13 februari 2018, van de politie een (tweede) mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW ontvangen van het vermoeden dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid tot besturen van een motorrijtuig, vereist voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is vereist. In deze mededeling staat dat het vermoeden dat verzoeker niet beschikt over de vereiste geschiktheid is gebaseerd op de volgende, aan alcohol gerelateerde, feiten en omstandigheden: bij betrokkene werd een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is aan 350 ug/l respectievelijk 0,8 promille (te weten: 1,99 promille).
5.5
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling behoeft voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid slechts het vermoeden van ongeschiktheid te worden vastgesteld. Juist het opgelegde onderzoek dient ertoe tot een definitief oordeel te komen over de geschiktheid om een motorrijtuig te besturen (zie onder meer de uitspraak van 24 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3517).
5.6
Zoals de Afdeling voorts heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 29 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1788), mag een bestuursorgaan, in dit geval verweerder, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.
5.7
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder op grond van het proces-verbaal van de politie niet ten onrechte het vermoeden van ongeschiktheid heeft gekregen.
Verzoeker heeft de inhoud van het proces-verbaal op dit punt ook niet bestreden, dat wil zeggen dat hij heeft erkend dat hij op 8 december 2017 een ernstig eenzijdig verkeersongeluk heeft veroorzaakt en dat hij teveel gedronken had. Overigens heeft hij ook geen tegenonderzoek aangevraagd naar aanleiding van de uitslag van het door de NFI onderzochte bloedalcoholgehalte.
6 Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter was verweerder derhalve op grond van artikel 131, eerste lid, van de WVW bevoegd een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid op te leggen.
7 Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen.
8 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. van Zeben-de Vries, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.