ECLI:NL:RBDHA:2018:5256

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 mei 2018
Publicatiedatum
2 mei 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 10749
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging voorlopig verblijf en beroep ongegrond

Op 2 mei 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van eiseres, die een aanvraag tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) had ingediend. Deze aanvraag was oorspronkelijk op 22 september 2015 ingediend door referente, die eiseres als pleegkind beschouwde. De aanvraag werd echter afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, omdat eiseres haar identiteit niet had aangetoond en niet kon bewijzen dat zij een pleegkind was van referente. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten dat eiseres niet in aanmerking kwam voor de mvv.

De rechtbank overwoog dat eiseres niet in staat was om het griffierecht te betalen, maar dat dit niet betekende dat haar beroep niet-ontvankelijk was. De rechtbank concludeerde dat de verklaringen van eiseres en referente onvoldoende bewijs boden voor een pleegouder-kindrelatie. Eiseres had ook aangevoerd dat de overgelegde documenten, zoals de geboorteakte en voogdijakte, authentiek waren, maar de rechtbank oordeelde dat deze documenten vals waren bevonden. Bovendien was er geen bewijs dat de belangen van eiseres als kind niet in acht waren genomen, zoals vereist door het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van de aanvraag voor de mvv. De uitspraak werd gedaan door mr. J.M. Ghrib, in aanwezigheid van griffier mr. F.M.E. Schulmer, en is openbaar uitgesproken op 2 mei 2018. Eiseres kan binnen vier weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/10749

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 mei 2018 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. D. Waaijer).

Procesverloop

Bij besluit van 2 mei 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), die op 22 september 2015 door [referente] (referente) is ingediend, afgewezen.
Bij besluit van 26 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2018. Referente is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van eiseres.

Overwegingen

1. Namens eiseres is bij brief van 12 juni 2017 verzocht om nihilstelling van het griffierecht.
1.1.
In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de indiener van een beroepschrift griffierecht wordt geheven. In de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:282) is overwogen dat zich gevallen kunnen voordoen waarin de heffing van het griffierecht het voor een rechtszoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde rechtsgang. Mede gelet op het belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie kan in een dergelijk geval niet worden aanvaard dat een (hoger) beroep wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk wordt verklaard. In dat geval wordt aangenomen dat de betrokkene met het achterwege laten van een betaling van griffierecht niet in verzuim is als bedoeld in artikel 8:41, zesde lid, van de Awb. Van zo’n situatie zal sprake zijn bij een rechtszoekende die aannemelijk maakt dat het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en dat hij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald.
1.2.
De rechtbank oordeelt gelet op de beschikbare gegevens dat aannemelijk is dat eiseres niet over voldoende inkomsten of vermogen beschikt en niet in staat is het verschuldigde bedrag van € 168,00 te betalen. Daarom oordeelt de rechtbank dat eiseres door het niet betalen van griffierecht redelijkerwijs niet in verzuim is geweest. Dat betekent dat het beroep ontvankelijk is.
2. Referente is houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleend krachtens artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Referente stelt de zorg te hebben over eiseres (haar pleegkind) en dat ze het zusje is van referente.
3. Verweerder heeft bij het primaire besluit – gehandhaafd bij het bestreden besluit – de aanvraag van eiseres om een mvv afgewezen. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres haar identiteit niet heeft aangetoond, niet heeft aangetoond wat haar relatie is tot referente en dat referente niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij belast is met de voogdij over eiseres. Hierbij is van belang dat de overgelegde voogdijakte en geboorteakte vals zijn bevonden en eiseres en referente wisselende verklaringen hebben afgelegd. Eiseres komt volgens verweerder dan ook niet in aanmerking voor een afgeleide verblijfsvergunning in het kader van nareis.
4. Eiseres voert aan dat de overgelegde geboorteakte en voogdijakte wel degelijk echt zijn. Eiseres heeft geen financiële ruimte om een contra-expertise uit te laten voeren, zodat zij zich in een ongelijke positie bevindt. Eiseres stelt voorts dat het rapport van gehoor van eiseres onvolkomen was, zodat dit rapport niet ten grondslag mag worden gelegd aan het bestreden besluit. Voorts doet eiseres een beroep op artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
5. De rechtbank overweegt dat ter beoordeling ligt de vraag of eiseres als pleegkind van referente kan worden aangemerkt op grond waarvan zij met toepassing van artikel 29 van de Vw 2000, in onderlinge samenhang bezien met de beleidsregels van paragraaf C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), voor een mvv nareis in aanmerking komt.
5.1.
In paragraaf C2/4.1 van de Vc 2000 is, voor zover relevant, bepaald dat de IND de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, tweede lid, Vw 2000 verleent, als de kinderen, ouders, echtgeno(o)t(e) of partner feitelijk behoren tot het gezin van de referent. De IND verstaat onder kinderen als bedoeld in artikel 29, tweede lid, Vw 2000 ook niet-biologische (adoptie- of pleeg)kinderen van een referent.
De referent in Nederland moet aantonen dat zijn kinderen, ouders, echtgeno(o)t(e) of partner op het moment van binnenkomst van de referent in Nederland feitelijk tot zijn gezin behoren en dat die feitelijke gezinsband niet verbroken is. De referent onderbouwt dit met documenten. De referent moet aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijk en consistente verklaringen verstrekken over het feitelijk behoren tot zijn gezin van zijn kinderen, ouders, echtgeno(o)t(e) of partner, als de referent de feitelijke gezinsband niet met documenten kan onderbouwen.
Bij de beoordeling of het (meerderjarige en minderjarige) pleegkind deel uitmaakt van het gezin van de referent, wordt onder meer betrokken:
  • de duur van de opname van het pleegkind in het gezin van referent;
  • de (financiële) afhankelijkheid van het pleegkind van referent;
  • de reden waarom het pleegkind is opgenomen in het gezin, en, als dit aan de orde is, de reden dat een pleegkind tijdelijk buiten het gezin is geplaatst. Dit is van belang bij het vaststellen of anderen de zorg voor het kind hebben overgenomen waarmee het pleegkind feitelijk hun pleegkind is geworden.
In het geval van pleegkinderen worden alle feiten en omstandigheden van voor binnenkomst van de referent in Nederland betrokken bij de beoordeling van de gezinssituatie. Het moet daarbij gaan om feiten en omstandigheden die erop wijzen dat er sprake is geweest van een feitelijke gezinsband met de referent.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat geen grond bestaat voor het standpunt van eiseres dat het rapport van gehoor van eiseres onvolkomenheden bevat. Uit het rapport blijk niet dat eiseres, de gehoormedewerker en de tolk elkaar niet hebben begrepen dan wel dat eiseres vragen niet heeft begrepen. Uit het rapport blijkt dat de gehoormedewerker het doel van het gehoor en de gang van zaken daarbij heeft toegelicht, heeft geverifieerd of eiseres en de tolk dezelfde taal spreken en in eenvoudige bewoordingen vragen heeft gesteld over basale onderwerpen. Voorts blijkt uit het rapport dat eiseres geen op- of aanmerkingen had over de manier waarop het gehoor heeft plaatsgevonden dan wel naar aanleiding van het gehoor. Daarbij komt dat eiseres, ook niet in beroep, heeft aangegeven op welke punten sprake is van onvolkomenheden. De stelling dat eiseres geestelijk niet in orde is, is niet onderbouwd, zodat deze niet wordt gevolgd. Voor zover eiseres stelt dat geen gebruik is gemaakt van een beëdigde tolk, overweegt de rechtbank dat, zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:634), Nederlandse ambassades en consulaten niet worden vermeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv) als diensten of instanties die zijn gehouden om in het kader van het vreemdelingenrecht uitsluitend gebruik te maken van beëdigde tolken en vertalers. Evenmin zijn zij krachtens het tweede lid ingevolge een ministeriële regeling als zodanig aangewezen. De beroepsgrond slaagt niet, zodat verweerder heeft kunnen uitgaan van de verklaringen zoals opgenomen in het rapport van gehoor van eiseres.
5.3.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen stellen dat uit de verklaringen van eiseres en referente niet is gebleken dat er sprake is geweest van een pleegouder-pleegkind situatie. Daartoe is van belang dat eiseres heeft verklaard dat ze na het overlijden van haar ouders is opgevangen en verzorgd door haar tante van vaderskant, [tante]. Voorts heeft eiseres verklaard dat ze niet veel kan herinneren van de tijd dat ze samen met referente in een huis woonde. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen stellen dat dit niet te rijmen is met de verklaringen van referente dat zij vanaf het overlijden van haar ouders voor eiseres heeft gezorgd en dat zij eiseres heeft achtergelaten bij haar buurvrouw toen ze werd gedetineerd. Daar komt bij dat eiseres de stelling van verweerder niet heeft betwist dat uit het Burgerlijk Wetboek van Eritrea volgt dat de voogdij naar de grootouders of, bij het ontbreken daarvan, naar de oudste oom en tante gaat. Verweerder heeft zich gelet hierop in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat meer dan aannemelijk is dat de tante [tante] belast is met de zorg over eiseres.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres met de verklaringen van referente en haar verklaringen onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een pleegouder-kindrelatie tussen referente en eiseres. Eiseres kan daarom geen verblijfsrecht ontlenen aan artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000. Verweerder heeft daarom de aanvraag om een mvv in het kader van nareis in redelijkheid kunnen afwijzen. Gelet op deze conclusie behoeft de beroepsgrond over de door Bureau Documenten opgestelde verklaring geen bespreking meer.
7. Eiseres heeft zich beroepen op artikel 3 van het IVRK. Zoals de Afdeling reeds heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 23 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0424 en van 5 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3200) heeft het IVRK rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel toetst de bestuursrechter in dit verband of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter.
7.1.
Het bestreden besluit geeft er geen blijk van dat verweerder zich, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van eiseres. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. F.M.E. Schulmer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.