ECLI:NL:RBDHA:2018:5842

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2018
Publicatiedatum
17 mei 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 193
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering met betrekking tot schending van inlichtingenplicht en oplegging van een boete

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 mei 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser ontving sinds 2 april 2012 een bijstandsuitkering, maar zijn recht op bijstand werd herzien over de periode van 1 mei 2017 tot en met 31 mei 2017, en de gemaakte kosten van bijstand werden teruggevorderd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat er prostitutieactiviteiten in zijn woning plaatsvonden, wat leidde tot een te hoge bijstandsverlening. De rechtbank oordeelde dat de herziening en terugvordering van de bijstand terecht waren, omdat de eiser niet had aangetoond dat hij niet op de hoogte was van de activiteiten in zijn woning.

Daarnaast werd de eiser een bestuurlijke boete opgelegd wegens het niet nakomen van zijn verplichtingen. De rechtbank oordeelde echter dat de bewijslast voor de boete zwaarder was en dat de verklaring van een derde partij niet voldoende was om de boete te rechtvaardigen. De rechtbank vernietigde daarom de boete en herstelde de situatie door het correctiebesluit te herroepen. De rechtbank heeft ook de proceskosten van de eiser vergoed, omdat verweerder in beroep pas tot correctie overging, wat de kosten voor de eiser verhoogde. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bijstandsontvangers en de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met bewijsvoering bij het opleggen van sancties.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 18/193 en SGR 18/194

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 mei 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E.A. Kazzaz-de Hoog),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. W. de Punter).

Procesverloop

18/193
Bij besluit van 3 augustus 2017 (primair besluit I) heeft verweerder het recht op bijstand van eiser op grond van de Pw over de periode van 1 mei 2017 tot en met 31 mei 2017 herzien en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand, een bedrag van € 982,79, van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 27 november 2017 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 22 februari 2018 (correctiebesluit I) heeft verweerder primair besluit I gecorrigeerd, in die zin dat de herziening is beperkt tot de periode van 30 april 2017 tot en met 3 mei 2017 en de terugvordering is verlaagd naar € 127,87.
Bij besluit van 12 maart 2018 (herzien bestreden besluit I) is bestreden besluit I ingetrokken en het bezwaar van eiser tegen primair besluit I niet-ontvankelijk verklaard. Voor zover het bezwaar van eiser geacht wordt mede te zijn gericht tegen correctiebesluit I is het ongegrond verklaard.
18/194
Bij besluit van 4 september 2017 (primair besluit II) heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 491,40.
Bij besluit van 27 november 2017 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen bestreden besluit II beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 22 februari 2018 (correctiebesluit II) heeft verweerder primair besluit II gecorrigeerd, in die zin dat de boete is verlaagd naar € 63,93.
Bij besluit van 12 maart 2018 (herzien bestreden besluit II) is bestreden besluit II ingetrokken en het bezwaar van eiser tegen primair besluit II niet-ontvankelijk verklaard. Voor zover het bezwaar van eiser geacht wordt mede te zijn gericht tegen correctiebesluit II is het ongegrond verklaard.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2018. Eiser en zijn gemachtigde zijn -zonder bericht van verhindering- niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser ontving sinds 2 april 2012 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. Eiser staat ingeschreven op het adres [adres] te [plaats] (het uitkeringsadres). Naar aanleiding van een advertentie op [website] waarop een dame haar diensten aanbood tegen betaling heeft het Haags Economisch Interventieteam (HEIT) op 3 mei 2017 een controlebezoek thuisprostitutie op het uitkeringsadres afgelegd. Hierbij is eiser niet thuis aangetroffen, maar wel twee dames genaamd: [persoon 1] ( [persoon 1] ) en [persoon 2] ( [persoon 2] ), die beiden een verklaring hebben afgelegd. Daarnaast is gedurende het controlebezoek een manspersoon met de naam “ [persoon 3] ” binnen gekomen.
1.2
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een mutatierapport van het HEIT van 4 mei 2017 (het rapport), waarbij de door [persoon 1] afgelegde verklaring schriftelijk is weergegeven en bij voornoemd rapport gevoegd. [persoon 1] heeft verklaard en de rechtbank citeert:
“Van wie is deze woning ?
Van een jongen. [naam] heet hij. Hij is een vriend. Ik ben in zijn huis. Ik ken hem van de straat. Hij is een vriend van een vriend. Zijn telefoonnummer is [telefoonnummer](…)
Hoe bent u aan een kamer in deze woning gekomen?
Ik leerde [naam] kennen, hij ging met vakantie en ik kon voor een paar dagen in zijn huis.
Wat moet u voor de kamer betalen?
Ik betaal geen huur, ik geef hem gewoon af en toe wat. Bijvoorbeeld 30 euro.
Hoe vaak geef je hem dan 30 euro?
30 euro per dag, ik ben nu 4 dagen hier (…)
Tot hoelang mag je hier blijven?
Ik zou vanavond weggaan, want dan komt hij terug.
Aan wie moet u betalen?
Aan [naam] (…)
Weet [naam] dat jullie hier met meerdere personen wonen?
Hij weet dat ik hier ben, samen met mijn vriendin.
Hoeveel huur moet u betalen? (per dag/week/maand?)
30 euro per dag.
Aan wie betaalt u de huur?
Aan [naam] , 120 euro.
Wat huurt u precies voor dat bedrag? (bv: matras, bed, kamer, woning en is het inclusief of exclusief g/w/l)
deze kamer”.
Uit de telefoonnotitie van verweerder van 28 juli 2017 volgt dat eiser het hiervoor vermelde telefoonnummer in gebruik heeft.
1.3
In het rapport staat voorts vermeld dat “ [persoon 3] ” desgevraagd heeft verklaard op verzoek van zijn vriend “ [naam] ” twee tot drie keer per week op het uitkeringsadres langs te komen om alles te controleren. Bij gelegenheid van het rechtmatigheidsgesprek op 26 juli 2017 heeft eiser verklaard dat hij “ [naam] ” wordt genoemd en dat hij “ [persoon 3] ” een sleutel van zijn woning heeft gegeven. Voorts heeft eiser bevestigd dat hij in de periode van
29 april 2017 tot en met 3 mei 2017 niet in de woning aanwezig was in verband met een korte vakantie en aansluitend een verblijf bij zijn vriendin. De onderzoeksresultaten zijn voor verweerder aanleiding geweest voor de primaire besluiten I en II, nadien gecorrigeerd bij de correctiebesluiten I en II.
2.1
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hebben de beroepen van eiser van rechtswege betrekking op de herziene bestreden besluiten I en II.
2.2
Bij de herziene bestreden besluiten I en II heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser zijn inlichtingenplicht, zoals neergelegd in artikel 17, eerste lid, van de Pw, heeft geschonden door verweerder niet in kennis te stellen van de prostitutie activiteiten in zijn woning en de daarmee gemoeide inkomsten in de periode van 29 april 2017 tot en met 3 mei 2017, zodat het recht op bijstand gedurende deze periode niet is vast te stellen. Het gestelde verblijf in het buitenland ontslaat eiser niet van zijn verantwoordelijkheid met betrekking tot hetgeen in zijn woning plaats vindt. Ten aanzien van de boete gaat verweerder uit van normale verwijtbaarheid en stelt de boete -rekening houdend met de draagkracht van eiser- vast op
€ 63,93, zijnde 50% van het netto benadelingsbedrag.
3. Eiser betwist dat hij zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, nu hij niet op de hoogte was van de prostitutie activiteiten in zijn woning. Hij stelt zich op het standpunt dat verweerder niet heeft aangetoond dat hij hiervan wist. Evenmin heeft verweerder aangetoond dat hij inkomsten heeft ontvangen voor het ter beschikking stellen van zijn woning.
4. De rechtbank stelt vooreerst vast dat verweerder de bestreden besluiten I en II bij de herziene bestreden besluiten I en II heeft ingetrokken. Gesteld noch gebleken is dat eiser nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de bestreden besluiten I en II. Voor zover de beroepen zijn gericht tegen de bestreden besluiten I en II zal de rechtbank deze beroepen dan ook niet-ontvankelijk verklaren vanwege het ontbreken van procesbelang.
5.1
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Pw doet de belanghebbende aan verweerder op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
5.2
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, van de Pw legt verweerder een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid.
Ingevolge het tweede lid wordt onder benadelingsbedrag verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen.
5.3
Ingevolge artikel 54, derde lid, van de Pw herziet het college een besluit tot toekenning van de bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
5.4
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Pw vordert het college de kosten van de bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting van artikel 17, eerste lid, van de Pw.
SGR 18/193 Herziening en terugvordering
6.1
De rechtbank stelt voorop dat de herziening en terugvordering van de bijstand voor eiser belastende besluiten zijn, waarbij het volgens vaste jurisprudentie aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren en op het bestuursorgaan de last rust aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan. De rechtbank wijst op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:322. Het is daarom aan verweerder om aannemelijk te maken dat eiser de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij in de periode van
29 april 2017 tot en met 3 mei 2017 inkomsten heeft ontvangen van [persoon 1] voor het ter beschikking stellen van zijn woning.
6.2
Tussen partijen is niet in geschil dat [persoon 1] in de periode in geding in de woning van eiser heeft verbleven. Evenmin is in geschil dat zij voor het gebruik van de woning een vergoeding heeft betaald. Partijen twisten over de vraag of eiser inkomsten heeft ontvangen uit onderhuur.
6.3
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het herziene bestreden besluit I de door [persoon 1] op 3 mei 2017 tegenover de opsporingsambtenaren van het HEIT afgelegde verklaring als uitgangspunt heeft genomen. De kern van deze verklaring is dat [persoon 1] met eiser is overeengekomen dat zij tegen betaling eisers woning heeft mogen gebruiken, terwijl hij elders verbleef. De rechtbank ziet geen aanleiding om de door [persoon 1] afgelegde verklaring zoals geciteerd onder rechtsoverweging 1.1 niet te volgen. Immers, zij heeft deze verklaring afgelegd tegenover het bevoegd gezag en uit het proces-verbaal van verhoor blijkt niet dat dit moeizaam is verlopen, en evenmin dat [persoon 1] haar verklaring niet in vrijheid, dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. Aan de nadien afgelegde verklaring van [persoon 1] , inhoudende dat zij slechts twee dagen in de woning heeft verbleven en hiervoor € 60,- aan een vriend van eiser heeft betaald, hecht de rechtbank geen waarde, omdat volgens vaste rechtspraak een betrokkene, ook indien hij of zij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een (sociaal) rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde verklaring mag worden gehouden en heeft een latere intrekking, ontkenning of nuancering van die verklaring weinig betekenis, behoudens bijzondere omstandigheden die maken dat op dit uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt (zie onder andere de uitspraak van de CRvB van 23 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1913).
6.4
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit de verklaring van [persoon 1] -in onderlinge samenhang bezien met het feit dat [persoon 1] en [persoon 2] op 3 mei 2017 in de woning van eiser zijn aangetroffen- genoegzaam volgt dat eiser in de periode in geding zijn woning tegen betaling ter beschikking heeft gesteld. De verklaring van eiser dat hij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van [persoon 1] in zijn woning en dat hij deze vrouw ook niet kent, wordt door de rechtbank ongeloofwaardig geacht, gelet op het feit dat [persoon 1] hierover een andere verklaring heeft afgelegd (zoals onder rechtsoverweging 1.1 is weergegeven) en deze verklaring mede wordt ondersteund door het feit dat eisers telefoonnummer in de telefoon van [persoon 1] is aangetroffen. Daarbij komt nog dat [persoon 1] -in tegenstelling tot eiser- geen belang heeft om anders te verklaren over het onderlinge contact tussen hen. Eiser heeft de van [persoon 1] ontvangen inkomsten niet uit eigen beweging gemeld aan verweerder, terwijl het hem redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat het hier gaat om informatie die van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand.
6.5
De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van verweerder dat eiser de inlichtingenplicht van artikel 17, eerste lid, van de Pw heeft geschonden, als gevolg waarvan hij te veel bijstand heeft ontvangen. Gelet hierop was verweerder ingevolge artikel 54, derde lid, van de Pw gehouden om de bijstand van eiser over de in geding zijnde periode te herzien.
6.6
Het voorgaande brengt voorts mee dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de Pw, zodat verweerder gehouden was over te gaan tot terugvordering van de teveel aan eiser verleende bijstand. Tegen de hoogte van de terugvordering is geen zelfstandige beroepsgrond aangevoerd, zodat uitgegaan wordt van de juistheid van het berekende terugvorderingsbedrag. Niet gebleken is van dringende redenen op grond waarvan verweerder in dit geval had moeten afzien van terugvordering van de bijstand.
6.7
Het beroep, voor zover gericht tegen het herziene bestreden besluit I, is ongegrond.
6.8
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken, nu verweerder eerst in beroep is overgegaan tot het nemen van correctiebesluit I en herzien bestreden besluit I, waarmee gedeeltelijk aan eiser tegemoet is gekomen. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de rechtbank deze kosten op € 250,50, zoals nader gemotiveerd in overweging 9.
SGR 18/194 Boete
7.1
Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Pw, is verweerder gehouden een bestuurlijke boete op te leggen van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw.
7.2
Uit wat hiervoor onder 6.1 tot en met 6.5 is overwogen volgt dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden en over de te beoordelen periode geen recht op bijstand heeft. De vraag is of daarvoor ook voor de boete kan worden uitgegaan. Uit de jurisprudentie van de CRvB (zie de uitspraak van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024) volgt dat hiervoor een zwaardere bewijslast geldt dan voor de intrekking of herziening van bijstand. Dit betekent dat de schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot de opgelegde boete niet zonder meer een vaststaand gegeven is. Daarover dient bij betwisting, evenals over de feiten, een zelfstandig oordeel te worden gegeven. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aan die bewijslast voldaan, nu voor het aannemen van de schending van de inlichtingenplicht, te weten het niet melden van inkomsten uit onderverhuur, slechts één bewijsmiddel voorhanden is, namelijk de verklaring van [persoon 1] . In het kader van een bestraffende sanctie als de boete is dit onvoldoende. Verweerder was dan ook niet bevoegd om op grond van artikel 18a van de Pw aan eiser een boete op te leggen.
7.3
Het beroep, voor zover gericht tegen het herziene bestreden besluit II, is gegrond en dit bestreden besluit dient, voor zover het de opgelegde boete betreft, wegens strijd met artikel 18a van de Pw te worden vernietigd.
7.4
De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door correctiebesluit II te herroepen. Hiermee komt de boete te vervallen.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank merkt de zaken daarbij aan als samenhangende zaken zoals bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 250,50, per zaak (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Hierbij is in aanmerking genomen dat de beroepschriften gelijkluidend zijn en tegen de boete geen aparte beroepsgronden zijn ingediend.

Beslissing

De rechtbank:
SGR 18/193
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep gericht tegen het herziene bestreden besluit I ongegrond;
SGR 18/194
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit II niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep gericht tegen het herziene bestreden besluit II gegrond;
- vernietigt het herziene bestreden besluit II, voor zover het de opgelegde boete betreft;
- herroept correctiebesluit II van 22 februari 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het herziene bestreden besluit II;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 46,- aan eiser vergoedt;
SGR 18/193 en SGR 18/194
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 501,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Hammer, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Breda, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.