ECLI:NL:RBDHA:2018:9721

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 augustus 2018
Publicatiedatum
10 augustus 2018
Zaaknummer
AWB 18/2516
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak met terugkeerbesluit en inreisverbod

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 9 augustus 2018 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die een terugkeerbesluit en een inreisverbod van twee jaar heeft ontvangen van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De verzoeker, geboren op [geboortedatum] en van Israëlische nationaliteit, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist. De rechtbank heeft het beroep aangehouden in verband met prejudiciële vragen die zijn gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het enkele feit dat de verzoeker moet wachten op een uitspraak in verband met de prejudiciële vragen, niet maakt dat het rechtsmiddel ineffectief is. Het belang bij een effectief rechtsmiddel hangt samen met het persoonlijke belang dat men beoogt te beschermen. In dit geval zijn de persoonlijke belangen van de verzoeker, zoals het bijwonen van voetbalwedstrijden, niet sterk genoeg om de werking van het inreisverbod op te schorten. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het belang van de verzoeker bij opschorting van het inreisverbod niet zwaarder weegt dan het belang van de staatssecretaris bij handhaving van het besluit.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en aangegeven dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/2516

uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 augustus 2018 in de zaak tussen

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum] , van Israëlische nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. M.I. Vennik, advocaat te Haarlem),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,verweerder,

(gemachtigde: mr. C.W. Griffioen, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Verweerder heeft op 30 maart 2018 (het bestreden besluit) een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar tegen verzoeker uitgevaardigd.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
De rechtbank heeft partijen ervan op de hoogte gesteld dat het beroep (AWB 18/2515) zal worden aangehouden in verband met de door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) gestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 6 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1737).
Verweerder heeft op 17 juli 2018 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Verweerder heeft tegen verzoeker een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd en bepaald dat verzoeker binnen 28 dagen de Europese Unie (EU) moet verlaten.
3. Namens verzoeker is ter zitting het petitum van de voorlopige voorziening gewijzigd, omdat verzoeker de EU inmiddels op eigen gelegenheid heeft verlaten. Het petitum luidt thans: “Verzoeker verzoekt de voorzieningenrechter verweerder te gelasten hem te behandelen als ware tegen hem geen inreisverbod uitgevaardigd”.
4. Verzoeker voert aan dat de procedure inzake de beantwoording van de prejudiciële vragen lang kan duren en mogelijk zelfs niet binnen twee jaar zal zijn afgerond. Er is dus geen effectief rechtsmiddel indien het verzoek tot het treffen van de voorlopige voorziening wordt afgewezen. Aan de inhoudelijke belangen in het kader van de voorlopige voorziening wordt thans nog niet toegekomen, omdat het belang van het effectieve rechtsmiddel zo zwaar weegt dat dit alleen al tot toewijzing van de voorlopige voorziening moet leiden.
4.1
Verweerder verzet zich niet tegen wijziging van het petitum van de voorlopige voorziening en stelt zich op het volgende standpunt. Het beroep heeft geen redelijke kans van slagen en dus is er geen reden om de voorlopige voorziening toe te wijzen. Ook leiden de individuele omstandigheden in het kader van de belangenafweging niet tot toewijzing van de voorlopige voorziening.
4.2
De voorzieningenrechter overweegt dat, gelet op de verwijzingsuitspraak van de Afdeling en de gestelde prejudiciële vragen, thans niet kan worden beoordeeld of het beroep een redelijke kans van slagen heeft. Daarom moet worden beoordeeld of de voorlopige voorziening dient te worden toegewezen op grond van een belangenafweging.
4.2.1
De voorzieningenrechter volgt verzoeker in dit verband in de eerste plaats niet in zijn standpunt dat een effectief rechtsmiddel ontbreekt. Aan verzoeker is een advocaat toegevoegd, die namens hem beroep heeft ingesteld en een verzoek heeft gedaan om een voorlopige voorziening. Verzoeker heeft zijn zaak binnen een redelijke termijn kunnen (doen) bepleiten tijdens een zitting bij de rechtbank. Het beroep en verzoek zijn binnen een redelijke termijn in behandeling genomen en, voor zover mogelijk, beoordeeld door een rechter. Het enkele feit dat verzoeker in zijn beroepszaak moet wachten op een uitspraak in verband met de gestelde prejudiciële vragen – en dat (een gedeelte van) de duur van het uitgevaardigde inreisverbod zal zijn verstreken op het moment dat die procedure zal zijn afgerond – maakt het rechtsmiddel niet ineffectief. De voorzieningenrechter wijst in dit verband mede op vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer de uitspraak van 26 februari 1998, Pafitis e.a. tegen Griekenland, ECLI:NL:XX:1998:AD4549) en de Afdeling (bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2014:188). Daaruit volgt, kort gezegd, dat bij beantwoording van de vraag of een rechter binnen een redelijke termijn uitspraak heeft gedaan, de duur van de prejudiciële procedure buiten beschouwing dient te worden gelaten. Het afwachten van een prejudiciële procedure leidt dus op zichzelf niet tot schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden en/of artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU. Daarbij komt dat het afwachten van het arrest van het Hof bijdraagt aan een zorgvuldige beoordeling van verzoekers beroepszaak. Het staat verzoeker voorts te allen tijde vrij om, zoals hij ook heeft gedaan, een verzoek te doen om opschorting van het uitgevaardigde inreisverbod.
4.2.2
Het belang bij een effectief rechtsmiddel hangt samen met het persoonlijke belang dat men daarmee beoogt te beschermen. Verzoeker heeft in dit kader aangevoerd dat hij van vakantie houdt en graag naar voetbalwedstrijden gaat. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze belangen te weinig sterk en concreet zijn om de werking van het inreisverbod op te schorten. Het staat verzoeker vrij om een (nieuw) verzoek tot opheffing of opschorting van het inreisverbod in te dienen wanneer een nieuw belang opkomt.
4.2.3
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van verzoeker bij het opschorten van de effecten van het inreisverbod niet zwaarder weegt dan het belang van verweerder bij voortduring ervan.
5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. de Greef, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.