ECLI:NL:RBDHA:2019:12130

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 november 2019
Publicatiedatum
15 november 2019
Zaaknummer
NL19.23188
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet in behandeling nemen asielaanvraag op grond van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 november 2019 uitspraak gedaan in een beroep van een Nigeriaanse asielzoeker tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn asielaanvraag niet in behandeling te nemen. De staatssecretaris stelde dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De eiser voerde aan dat hij een reëel risico liep op onmenselijke of vernederende behandeling in Italië, onder andere vanwege zijn kwetsbare situatie als slachtoffer van mensenhandel en de dreiging van zijn neef, die lid is van een maffia-achtige organisatie.

De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris in beginsel mocht uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, wat betekent dat ervan uitgegaan mag worden dat Italië zijn internationale verplichtingen nakomt. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van ernstige tekortkomingen in de Italiaanse asielprocedure die een risico op onmenselijke behandeling zouden rechtvaardigen. De rechtbank verwierp ook het argument van de eiser dat er geen registertolk was gebruikt tijdens het aanmeldgehoor, maar concludeerde dat dit gebrek niet had geleid tot benadeling van de eiser.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.024. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om substantiële bewijsvoering te leveren als zij zich beroepen op risico's in het land van herkomst, en bevestigt de toepassing van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van de Dublinverordening.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.23188

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

(gemachtigde: mr. M.P. Ufkes),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N.H.T. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek op de zitting heeft, samen met de behandeling van de zaak NL19.23189, plaatsgevonden op 24 oktober 2019. Omdat eiser per abuis is verschenen op het kantoor van de gemachtigde, heeft hij zich op de zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A.M.R. Zeevaarder. Aan het einde van de zitting is eiser telefonisch in de gelegenheid gesteld een toelichting te geven. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Nigeriaanse nationaliteit te bezitten.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vw [1] . Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen wanneer op grond van de Dublinverordening [2] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om terugname gedaan. Italië heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser voert in beroep, onder verwijzing naar de notitie van SFH/OSAR, aan dat in Italië sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedures en het asielopvangsysteem, waardoor hij een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest [3] en artikel 3 van het EVRM [4] . Eiser vreest bij terugkeer naar Italië voor zijn neef, die lid is van een maffia-achtige organisatie. De Italiaanse autoriteiten kunnen eiser geen bescherming bieden tegen zijn neef. Verder is eiser slachtoffer van mensenhandel en daardoor bijzonder kwetsbaar. Eiser stelt dat verweerder zijn asielaanvraag op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich moet trekken. Tot slot stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder bij het aanmeldgehoor Dublin ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van een registertolk.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Niet in geschil is dat Italië op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers verzoek om internationale bescherming. Aan de orde is de vraag of verweerder in wat eiser heeft aangevoerd aanleiding had moeten zien om van overdracht naar Italië af te zien.
5. De rechtbank stelt voorop dat verweerder in beginsel op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uit mag gaan dat Italië zijn internationale verplichtingen zal nakomen. Uit vaste rechtspraak volgt dat het op de weg van een vreemdeling ligt om aannemelijk te maken dat in Italië sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure en de opvang van asielzoekers die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat eiser een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest dan wel artikel 3 van het EVRM.
6. De Afdeling [5] oordeelde in haar uitspraak van 19 december 2018 [6] dat, hoewel de algemene situatie en leefomstandigheden van asielzoekers in Italië bepaalde tekortkomingen kennen, verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat ten aanzien van Italië nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Dit wordt ook bevestigd in recente uitspraken, zoals de uitspraak van 12 augustus 2019 [7] en van 28 augustus 2019 [8] . Uit de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2019 [9] leidt de rechtbank af dat de door eiser aangehaalde notitie van SFH/OSAR van 8 mei 2019 niet tot een ander oordeel leidt. Uit de notitie blijkt weliswaar dat de situatie voor asielzoekers in Italië zorgelijk is, maar niet dat sprake is van zodanige tekortkomingen in de asielprocedure en van de opvangvoorzieningen, dat moet worden geconcludeerd dat deze aan de overdracht van Dublinclaimanten, zoals eiser, in de weg staan. Ook heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat eiser zich bij voorkomende problemen, onder andere de problemen met zijn neef, dient te wenden tot de (hogere) Italiaanse autoriteiten. Niet is gebleken dat de Italiaanse autoriteiten eiser niet willen of kunnen helpen, dan wel dat klagen bij de (hogere) autoriteiten bij voorbaat zinloos is. Verweerder heeft zich daarom met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt mogen stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat Italië de internationale verplichtingen nakomt.
7. Uit de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2015 [10] volgt weliswaar dat de reikwijdte van het arrest van het EHRM [11] van 4 november 2014 [12] ook geldt voor bijzonder kwetsbare personen, maar eiser heeft niet aannemelijk gemaakt hij een (bijzonder) kwetsbaar persoon in de zin van het arrest Tarakhel is. Het enkele feit dat hij stelt slachtoffer te zijn van mensenhandel is daartoe niet voldoende. Ook is niet gebleken van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 17 van de Dublinverordening, zodat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van eiser aan zich te trekken.
8. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat eiser terecht heeft aangevoerd dat verweerder bij het aanmeldgehoor Dublin op 5 juli 2019 ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van een registertolk. De gegeven toelichting van verweerder dat in Dublinprocedures sprake is van spoed en er ten tijde van eisers gehoor geen registertolk beschikbaar was, volgt de rechtbank niet. Er zijn immers geen wettelijke termijnen die verweerder hebben genoodzaakt om eiser op 5 juli 2019, in plaats van later, te horen. Ook heeft verweerder niet met stukken onderbouwd dat er geen registertolk Engels beschikbaar was op 5 juli 2019. De conclusie is dan ook dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitzondering op de hoofdregel – verweerder heeft een afnameplicht van registertolken – van toepassing is.
9. Op grond van de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2019 [13] ziet de rechtbank echter aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb [14] , nu is gebleken dat eiser door het gebrek niet is benadeeld. Niet is gebleken dat eiser de tolk niet goed heeft begrepen. Tijdens het gehoor heeft eiser bevestigend geantwoord op de vraag van de gehoormedewerker aan het begin van het gehoor of hij de tolk goed kon verstaan en begrijpen in het Engels. Op de vraag aan het einde van het gehoor of eiser nog op- of aanmerkingen heeft over de werkwijze van de gehoormedewerker of de tolk, heeft eiser geantwoord: “Ja, het was goed.” Uit de correcties en aanvullingen, de zienswijze en het beroepschrift is ook niet gebleken dat sprake is geweest van miscommunicatie tussen eiser en de tolk. Ook op de zitting heeft de gemachtigde van eiser niet nader toegelicht op welke wijze eiser door het gebruik van een niet-registertolk in zijn belangen is geschaad.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Gelet op het geconstateerde gebrek en de toepassing van artikel 6:22 van de Awb bestaat er aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.024
(1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. van Andel, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Verordening (EU) nr. 604/2013.
3.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
9.ECLI:NL:RVS:2019:2513, waarin de Afdeling een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, waarin het rapport van SFH/OSAR is betrokken, heeft vernietigd.
11.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
12.ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712, in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland.
13.ECLI:NL:RVS:1395
14.Algemene wet bestuursrecht.