ECLI:NL:RBDHA:2019:12626

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juli 2019
Publicatiedatum
28 november 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 6079
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor meerderjarige kinderen van referent met asielstatus

Op 5 juli 2019 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen twee meerderjarige kinderen, eiseres en eiser, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De zaak betreft de afwijzing van hun aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis naar Nederland, waar hun vader, referent, asielstatus heeft. De aanvraag werd afgewezen omdat de feitelijke gezinsband tussen de kinderen en hun vader volgens de staatssecretaris verbroken was voordat hij naar Nederland reisde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kinderen, beiden met de Syrische nationaliteit, niet voldeden aan de voorwaarden voor gezinshereniging zoals vastgelegd in de Vreemdelingenwet 2000.

De rechtbank overwoog dat de eisers niet konden aantonen dat de feitelijke gezinsband met hun vader niet verbroken was. Eiseres had in 2009 een huwelijk gesloten en was in 2010 gescheiden, waarna zij bij haar ouders ging wonen vanwege haar handicap. Eiser, de andere eiser, had inconsistent verklaard over zijn economische situatie in Brazilië. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de feitelijke gezinsband verbroken was, en dat de aanvraag om een mvv terecht was afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor eisers om met consistente en plausibele verklaringen te komen om aan te tonen dat de gezinsband niet verbroken is, en dat de bewijslast bij hen ligt. De rechtbank heeft ook aangegeven dat de beoordeling van de gezinsband moet plaatsvinden op basis van de situatie ten tijde van de aanvraag en de omstandigheden van het vertrek van de referent uit zijn land van herkomst.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/6079

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juli 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres, v-nummer [v-nummer]

en

[eiser ] , eiser, v-nummer [v-nummer]

samen te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. H. Yousef),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de ten behoeve van eisers ingediende aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis voor verblijf bij hun vader, [A] (referent), afgewezen.
Bij besluit van 20 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2019. Eisers hebben zich laten vertegenwoordiger door hun gemachtigde. Referent is verschenen. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1979 en eiser op [geboortedatum] 1991. Beiden hebben de Syrische nationaliteit en zijn de meerderjarige kinderen van referent. Aan referent is per 18 september 2016 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Referent heeft op 25 oktober 2016 de onderhavige aanvraag ingediend voor eisers.
2. In het bestreden besluit is de aanvraag afgewezen, omdat de feitelijke gezinsband tussen eisers en referent volgens verweerder is verbroken. Wanneer de feitelijke gezinsband eenmaal als verbroken wordt beschouwd, wordt herstel van die gezinsband niet meer aangenomen.
3. Eisers zijn het niet eens met het bestreden besluit. Ten aanzien van eiseres wordt aangevoerd dat tussen haar en referent sprake is van een meer dan normale afhankelijkheid, omdat zij gehandicapt is en van de zorg van haar vader afhankelijk. Ten aanzien van eiser is gesteld dat geen waarde kan worden gehecht aan de informatie op zijn Facebookpagina. Voorts is de afwijzing in strijd met artikel 8 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), schendt verweerder de zorgplicht zoals deze is neergelegd in artikel 23 van de Definitierichtlijn en heeft verweerder ten onrechte geen individuele belangenafweging overeenkomstig de Gezinsherenigingsrichtlijn gemaakt.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
4. Op grond van artikel 29, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw ) kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan meerderjarige kinderen van een vreemdeling aan wie een asielvergunning voor bepaalde tijd is verleend (de referent), indien deze kinderen op het tijdstip van binnenkomst van die vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn in gereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.
5. Ten tijde van de aanvraag was in paragraaf C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) vastgelegd dat verweerder bij de beoordeling of een meerderjarig kind behoort tot het gezin van de referent moet kijken naar de gezinssituatie op het moment dat de referent in Nederland is in gereisd, maar daarbij tevens dient te betrekken de gezinssituatie ten tijde van het vertrek van de referent uit zijn land van herkomst. Om in aanmerking te komen voor de gevraagde vergunning moeten meerderjarige kinderen volgens het toenmalige beleid op genoemde data een normale afhankelijkheidsrelatie met referent hebben, feitelijk deel uitmaken van zijn gezin en die feitelijke gezinsband mag niet zijn verbroken.
6. Ten aanzien van het verbreken van de feitelijke gezinsband volgt uit paragraaf C2/4.1 van de Vc dat het aan de desbetreffende vreemdeling(en) en referent is om met plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen aannemelijk te maken dat hun feitelijke gezinsband niet is verbroken (zie in deze zin de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State van 4 januari 2019 – ECLI:NL:RVS:2019:21). De bewijslast ligt in deze dus bij eisers en referent.
7. Bij de beoordeling of zij hierin zijn geslaagd, betrekt verweerder volgens zijn eigen beleid alle feiten en omstandigheden van het geval. Verder kan hij volgens dit beleid in ieder geval aannemen dat de feitelijke gezinsband is verbroken als één of meer van de volgende omstandigheden (contra-indicaties) aan de orde zijn:
− het kind woont zelfstandig;
− het kind voorziet in eigen onderhoud;
− het kind is een huwelijk of een relatie aangegaan;
− het kind is belast met de zorg voor een buitenechtelijk kind.
Deze contra-indicaties zullen per individueel geval beoordeeld moeten worden. Conclusie van de beoordeling kan zijn dat op het moment van vertrek van de referent het meerderjarig kind niet feitelijk behoorde tot het gezin. Indien deze contra-indicaties zich na het vertrek hebben voorgedaan kan de conclusie zijn dat de feitelijke gezinsband verbroken is.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het standpunt kunnen innemen dat in dit geval de feitelijke gezinsband tussen eisers en referent al was verbroken voordat referent Nederland in reisde. Niet in geschil is dat eiseres in 2009 is getrouwd en daarmee met haar toenmalige echtgenoot een zelfstandig leven is begonnen. Dat eiseres in 2010 is gescheiden en weer bij haar ouders is gaan wonen omdat zij hulpbehoevend is geworden doordat zij verlamd is geraakt leidt, hoe betreurenswaardig deze omstandigheden ook zijn, niet tot het oordeel dat (weer) sprake is van een feitelijke gezinsband tussen eiseres en referent. Verweerder neemt op grond van zijn beleid namelijk geen herstel van de verbroken gezinsband aan en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 9 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3067, geoordeeld dat artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 ruimte laat voor dit beleid.
9. Verweerder heeft eiser voorts mogen tegenwerpen dat referent met betrekking tot de economische afhankelijkheid van eiser niet consistent heeft verklaard. Zo heeft referent tijdens het eerste gehoor in zijn asielprocedure verklaard dat eiser in Brazilië werkt en daarmee in het levensonderhoud van het gezin (dat op dat moment mede bestond uit eiseres en de moeder van eisers) voorziet. Tijdens de hoorzitting op 4 juli 2018 heeft referent echter verklaard dat eiser niet heeft gewerkt, maar dit alleen tegen hem heeft gezegd zodat referent zich niet ongerust zou maken. Eiser zou enkel wat hebben bijgeklust door boodschappen naar auto’s te brengen en het gezin zou helemaal afhankelijk zijn van giften, aldus referent bij die gelegenheid. Verweerder heeft hieraan niet ten onrechte geen waarde gehecht en heeft daarbij mogen betrekken dat uit informatie op de Facebookpagina van eiser blijkt dat hij drie banen tegelijk had in Brazilië. Evenals dat op Facebook stond vermeld dat eiser een relatie had. Verweerder heeft dit als contra-indicaties aan eiser kunnen tegenwerpen. Hoewel de rechtbank de stelling van eisers volgt dat informatie op Facebook geen volledige en altijd naar waarheid ingevulde weergave van de feiten vormt, heeft eiser deze informatie zelf en bewust op het voor iedereen toegankelijke internet geplaatst. Verweerder heeft deze informatie bij zijn besluitvorming mogen betrekken. Met de enkele stelling van referent dat eiser niet heeft gewerkt en geen relatie heeft, is, zonder enige onderbouwing daarvan, niet aan de onder 6 genoemde bewijslast voldaan.
10. Het beroep van de gemachtigde van eisers ter zitting op de uitspraak van
21 september 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:11376, van deze rechtbank, kan niet tot een ander oordeel leiden. Anders dan in het geval van eisers, was in die zaak immers geen sprake van een huwelijk, zoals in het geval van eiseres, en had verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de betreffende eiser daadwerkelijk in zijn eigen onderhoud had voorzien.
11. Op grond van artikel 2, aanhef en onder h, van de Definitierichtlijn vallen onder het begrip ‘gezinsleden’ in de zin van deze richtlijn alleen leden van het gezin die in dezelfde lidstaat aanwezig zijn als de persoon aan wie de vluchtelingenstatus of de subsidiaire beschermingsstatus is verleend. De rechtbank volgt het door verweerder onder verwijzing naar de Afdelingsuitspraak van 23 januari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ0424) ingenomen standpunt dat de Definitierichtlijn in dit geval niet van toepassing is nu eisers zich niet in dezelfde lidstaat bevinden als referent.
12. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van
23 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3711) moet, gelet op de strikte scheiding tussen asiel en regulier die volgt uit de systematiek van de Vw 2000, de reikwijdte van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 beperkt worden opgevat in die zin dat deze bepaling geen ruimte biedt voor een verdere afweging in het kader van artikel 8 van het EVRM dan de afweging die daarin reeds besloten ligt. Aangezien eisers niet in aanmerking komen voor de gevraagde mvv nareis, is een verdere toets aan artikel 8 van het EVRM niet aan de orde. Dat verweerder in het bestreden besluit (ten overvloede) toch aan artikel 8 van het EVRM heeft getoetst, maakt het voorgaande niet anders.
13. Met betrekking tot het beroep op de Gezinsherenigingsrichtlijn overweegt de rechtbank dat verweerder volgens de jurisprudentie van het Hof van Justitie gehouden is verzoeken om gezinshereniging individueel te behandelen. De rechtbank verwijst naar het arrest van 4 maart 2010, Chakroun (C-578/08, ECLI:EU:C:2010:117, punt 48) en het arrest van 9 juli 2015, K en A (C-153/14, ECLI:EU:C:2015:453, punt 60). Eisers hebben niet onderbouwd dat verweerder dat in hun geval niet heeft gedaan.
14. Reeds nu ten aanzien van eisers contra-indicatie(s) van toepassing zijn, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de feitelijke gezinsband tussen eisers en referent op het moment dat referent Nederland in reisde, verbroken moet worden geacht. Dit maakt reeds dat verweerder de aanvraag terecht heeft afgewezen. Hetgeen verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen over de vraag of tussen eisers en referent sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, en hetgeen eisers daaromtrent hebben aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking.
15. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van
mr. L. Heekelaar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.