ECLI:NL:RBDHA:2019:13061

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 december 2019
Publicatiedatum
9 december 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3468
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de maximale verblijfsduur in het buitenland voor uitkeringsgerechtigden met dubbele nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 december 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een uitkering ontvangt op grond van de Ioaw, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser had verzocht om toestemming om met behoud van uitkering voor drie maanden in Turkije te verblijven, onder andere voor medische behandeling. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen en het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Na beroep heeft verweerder het bezwaar alsnog inhoudelijk beoordeeld, maar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de brief van 1 mei 2018, waarin de afwijzing werd medegedeeld, een besluit is in de zin van de Awb, omdat het rechtsgevolgen met zich meebracht. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht aansluiting heeft gezocht bij de Participatiewet voor de maximale verblijfsduur in het buitenland, die op vier weken is vastgesteld. Aangezien eiser zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit bezit, kon hij geen aanspraak maken op een verlenging van de verblijfsduur op basis van het buitenwettelijk begunstigend beleid van verweerder. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/3468

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 december 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.P. de Witte),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Mos).

Procesverloop

Verweerder heeft bij brief van 1 mei 2018 afwijzend gereageerd op het verzoek van eiser van 24 april 2018, om met behoud van uitkering voor de duur van drie maanden in Turkije te mogen verblijven.
Bij besluit van 14 mei 2018 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Bij besluit van 16 juli 2018 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser alsnog inhoudelijk beoordeeld en vervolgens ongegrond verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser ontvangt al geruime tijd een uitkering op grond van Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw). Eiser is volledig arbeidsongeschikt en is daarom langdurig vrijgesteld van de arbeidsplicht. Op 24 april 2018 heeft eiser verweerder om toestemming gevraagd om voor de duur van drie maanden met behoud van uitkering in Turkije te mogen verblijven, onder meer om daar een medische behandeling te ondergaan.
1.2.
Verweerder heeft, voor de toepassing van de Ioaw aansluiting zoekend bij de Participatiewet (Pw), eiser bij brief van 1 mei 2018 geen toestemming verleend om langer dan vier weken per kalenderjaar met behoud van uitkering in het buitenland te verblijven. Verweerder voert aanvullend beleid voor die gevallen waarin een langer verblijf in het buitenland wegens medische gronden nodig is. Deze beleidsregels gelden niet voor personen die naar het land gaan waar zij de nationaliteit van hebben. Eiser heeft zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit.
2. Verweerder heeft eisers bezwaar bij het bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft daartoe overwogen dat de brief van 1 mei 2018 geen besluit is zoals bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met de brief treedt namelijk nog geen rechtsgevolg in.
2.1.
Nadat eiser beroep heeft ingesteld, heeft verweerder bij het bestreden besluit II het bestreden besluit I herzien en het bezwaar van eiser alsnog ontvankelijk verklaard en inhoudelijk beoordeeld. Verweerder heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder sluit, nu de Ioaw hieromtrent geen bepalingen bevat, bij de vaststelling van de maximale verblijfsduur in het buitenland aan bij de bepalingen daaromtrent in de Pw. Op grond hiervan heeft een verblijf in het buitenland van maximaal vier weken per kalenderjaar geen consequenties voor het recht op bijstand. Verlenging van de maximale verblijfsduur op grond van verweerders aanvullend beleid is in eisers geval niet mogelijk, omdat hij zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit bezit en naar Turkije wenst te gaan. Niet is gebleken van een dringende reden die een verblijfsduur langer dan vier weken kan rechtvaardigen.
2.2.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb is het beroep van eiser van rechtswege mede gericht tegen het bestreden besluit II. Nu het bezwaar van eiser met het bestreden besluit II alsnog ontvankelijk is verklaard, heeft eiser geen belang meer bij het beroep tegen het bestreden besluit I. In zoverre is het beroep van eiser niet-ontvankelijk.
3. Eiser voert aan dat nu de Ioaw, anders dan de Pw, niet bepaalt hoe lang het tijdelijk verblijf in het buitenland mag zijn voordat het recht op uitkering vanwege dat verblijf komt te vervallen, verweerder dit per geval moet concretiseren. De brief van 1 mei 2018, waarbij toepassing is gegeven aan gemeentelijk beleid, dient in eisers geval dan ook als een op rechtsgevolg gerichte beslissing te worden aangemerkt. Gelet op het feit dat eiser is vrijgesteld van zijn arbeidsplicht, zijn er volgens eiser geen redenen om een langere verblijfsduur niet toe te kennen.
4. De rechtbank moet eerst ambtshalve beoordelen of de brief van 1 mei 2018 als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb moet worden gekwalificeerd.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat de mededeling in de brief van 1 mei 2018 dat op grond van artikel 6, eerste lid, onder a, van de Ioaw geen toestemming wordt verleend om langer dan vier weken in het buitenland te verblijven, op zichzelf geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Zo'n mededeling brengt namelijk nog geen wijziging in de rechtspositie van een belanghebbende (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 9 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2087).
4.2.
In dit geval ligt dit echter anders. Verweerder voert beleid op grond waarvan het wegens medische gronden mogelijk is de maximale verblijfsduur te verlengen. De rechtbank kwalificeert dit beleid als buitenwettelijk begunstigend beleid. Om aanspraak op dit beleid te kunnen maken is vereist dat voorafgaand aan het verblijf in het buitenland toestemming wordt verleend om vanwege medische redenen langer dan de gebruikelijke vier weken in het buitenland te verblijven. Voorts moet het niet toekennen van bijstand ernstige gevolgen hebben voor de gezondheid van de persoon en dient altijd advies te worden gevraagd aan de GGD. De regeling geldt niet voor personen die naar het land gaan waarvan zij de nationaliteit bezitten. Eiser heeft met zijn aanvraag een beroep op dit beleid gedaan. Door met de brief van 1 mei 2018 afwijzend te reageren op eisers verzoek, heeft verweerder besloten dat eiser geen aanspraak kan maken op dit beleid. Hiermee heeft de brief een rechtsgevolg en is het een besluit in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Indien eiser immers pas achteraf, bijvoorbeeld in geval van oplegging van een boete wegens te lang verblijf in het buitenland, aanspraak zou maken op toepassing van dit beleid, dan zou dat niet meer mogelijk zijn geweest omdat die toestemming ingevolge dat beleid vooraf moet zijn gevraagd en verleend.
4.3.
Nu de brief van 1 mei 2018 een besluit is, komt de rechtbank in dit beroep tot de volgende inhoudelijke beoordeling.
4.4.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, onder a, van de Ioaw heeft geen recht op uitkering de werkloze werknemer die buiten Nederland woont of aldaar anders dan tijdelijk verblijf houdt.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, onder e, van de Pw heeft geen recht op bijstand degene die per kalenderjaar langer dan vier weken, dan wel langer dan een aaneengesloten periode van vier weken buiten Nederland verblijft.
4.5.
Naar oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, onder a, van de Ioaw aan mogen sluiten bij hetgeen daaromtrent is bepaald in artikel 13, eerste lid, onder e, van de Pw, en de maximale verblijfsduur in beginsel op vier weken mogen vaststellen (zie de uitspraak van CRvB van 24 januari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV0675). Volgens verweerder komt eisers verblijfsduur op grond van het beleid niet voor verlenging in aanmerking. In het geval van buitenwettelijk begunstigend beleid dient de rechtbank dit beleid voor gegeven aan te nemen en slechts te beoordelen of verweerder het beleid consistent heeft toegepast (zie de uitspraak van de CRvB van 1 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3157). De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Eiser bezit de Turkse nationaliteit en vraagt toestemming om wegens medische redenen voor een langere duur dan de toegestane vier weken in Turkije te mogen verblijven. Omdat eiser de nationaliteit bezit van het land dat hij wil bezoeken, voldoet hij niet aan de voorwaarden van verweerders beleid en kan hij geen aanspraak maken op een verlenging van de maximale verblijfsduur. Dat eiser is vrijgesteld van zijn arbeidsplicht, leidt niet tot een ander oordeel.
5. Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk. Het beroep tegen het bestreden besluit II is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep van rechtswege tegen het bestreden besluit II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 december 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.