ECLI:NL:RBDHA:2019:2426

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 maart 2019
Publicatiedatum
13 maart 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3231
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering van dwangsommen wegens overtreding van geluidsnormen door horeca-inrichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 maart 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een horeca-inrichting, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de invordering van twee dwangsommen van in totaal € 6.000,- die waren opgelegd wegens overtredingen van geluidsnormen op 10 en 17 januari 2018. De rechtbank heeft vastgesteld dat de invordering van de dwangsommen terecht was, omdat eiseres de geluidsnormen had overschreden zoals vastgesteld in rapportages van toezichthouders. Eiseres voerde aan dat de rapportages gebreken vertoonden en dat de invordering onevenredig was, vooral gezien de sociale functie van de horeca-inrichting en het feit dat de klagende bewoners inmiddels waren verhuisd. De rechtbank oordeelde echter dat de rapportages voldoende zorgvuldig waren en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de invordering onterecht maakten. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en bevestigde de rechtmatigheid van de invordering van de dwangsommen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/3231

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 maart 2019 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres

(gemachtigde: B.W. de Groot),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den haag, verweerder

(gemachtigde: mr. H.D.N. Prevoo).

Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder bij eiseres een tweetal dwangsommen van € 3000,- (in totaal € 6.000,-) ingevorderd omdat in strijd met de last onder dwangsom van 4 september 2017 de geluidsnormen als bedoeld in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit door [Café] te [plaats] op respectievelijk 10 en 17 januari 2018 zijn overtreden.
Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 23 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen en hebben over en weer nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2019.
Eiseres is daarbij vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Voorts was ter zitting aanwezig
[A], exploitante van [Café].
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Voorts waren ter zitting aanwezig A.J. Boetes, M.R. van der Ploeg en P. Zonneveld, toezichthouders in dienst van verweerder.

Overwegingen

1.1
Op 4 september 2017 heeft verweerder eiseres een last onder dwangsom opgelegd van € 3000,-- voor iedere overtreding van artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit, met een maximum van € 9.000,-. Hieraan heeft verweerder een geluidsrapportage van een op 21 juni 2017 door toezichthouders verricht onderzoek ten grondslag gelegd, waarbij is geconstateerd dat de geluidsnormwaarde voor de avondperiode met 15 dB(A) werd overschreden door elektronisch versterkte muziek in [Café].
1.2
Tegen dit besluit heeft eiseres geen bezwaar gemaakt, zodat dit besluit in rechte vaststaat. Gelet hierop dient de rechtbank bij haar beoordeling uit te gaan van de juistheid van de last onder dwangsom, zowel naar inhoud als wijze van totstandkoming.
1.3
Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat tijdens twee controles door toezichthouders op respectievelijk 10 en 17 januari 2018 is vastgesteld dat in de horeca-inrichting [Café] de geluidsnormen werden overschreden, waardoor twee dwangsommen verbeurd zijn.
2 Eiseres heeft aan haar beroep – zakelijk en verkort weergegeven - het volgende ten grondslag gelegd. De rapporten van de geluidsonderzoeken op 10 en 17 januari 2018 vertonen dusdanige gebreken, dat deze niet aan het invorderingsbesluit ten grondslag hadden mogen worden gelegd. Zo is bij de geluidsmetingen niet voldaan aan het vereiste dat op tenminste drie punten wordt gemeten en is niet gebleken op welke punten in de kamer precies is gemeten. Ook is maar in één kamer gemeten, terwijl deze kamer geen slaapkamer was en gedurende de meettijden normaal gesproken niet in gebruik was. Van deze kamer worden verder ten onrechte de afmetingen niet genoemd in de rapporten. Bij de onderzoeken zijn geen foto’s of filmopnamen gemaakt, terwijl dit wel mogelijk en geboden was. Niet is gebleken dat de gebruikte meetapparatuur voldeed aan de eisen en waar deze precies stond opgesteld. Ook is de bronsterkte en de hoogte en de positie van de geluidsbronnen niet vastgesteld en is in de rapportages ten onrechte geen rekening gehouden met de nagalmtijd. De 10 dB(A) toeslag voor muziek is onjuist toegepast, deze mag eerst worden opgelegd indien er een overtreding van de geluidsnormen is geconstateerd. Onduidelijk is verder, of de betrokken toezichthouders aan de deskundigheidsvereisten voldoen.
Eiseres doet een beroep op de conclusie van Staatsraad Advocaat-Generaal P.J. Wattel van
4 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1152). De horeca-inrichting zal door invordering van de dwangsommen failliet gaan. Ook heeft verweerder zich schuldig gemaakt aan excessief formalisme en gehandeld in strijd met het beginsel van
fair play, door zowel op 10 januari 2018 als 17 januari 2018 metingen te verrichten en eerst daarna in één besluit tweemaal een dwangsom in te vorderen. Vernietiging, althans ruime matiging van de dwangsom ligt daarom in de rede. Verweerder heeft ten onrechte geen betalingsregeling voorgesteld.
Verder heeft eiseres er op gewezen dat in andere gevallen door verweerder een dwangsom is kwijtgescholden. Eiseres heeft daarbij een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en artikel 1 van de Grondwet.
Bij invordering bestaat thans geen rechtvaardig belang meer: de klagende bewoners van de bovenwoning hebben deze woning inmiddels verkocht en in de horeca-inrichting hebben na 17 januari 2018 geen live-muziekavonden meer plaatsgevonden. Met de nieuwe bewoners is het contact goed. Het café vervult een belangrijke sociale functie in de buurt en veel bezoekers c.q. buurtbewoners steunen eiseres in onderhavige procedure.
3 De rechtbank overweegt het volgende.
3.1
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) volgt dat aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag dient te liggen. De vastgestelde of waargenomen feiten en omstandigheden dienen op een duidelijke wijze te worden vastgelegd.
3.2
Het bevoegd gezag mag daarbij naar het oordeel van de rechtbank in beginsel uitgaan van de juistheid van door ter zake deskundigen schriftelijk vastgelegde vaststellingen en onderzoeksbevindingen. Dit is slechts anders indien zodanige rapportage onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of daaraan anderszins zodanige gebreken kleven dat deze niet aan de invordering ten grondslag mag worden gelegd.
3.3
Naar aanleiding van overlastmeldingen door muziekgeluid in de avondperiode zijn op 10 januari en 17 januari 2018 door toezichthouders van de Omgevingsdienst Haaglanden onderzoeken uitgevoerd in een slaapkamer van een aanpandig aan het café-bedrijf van eiseres gelegen woning. Volgens de naar aanleiding daarvan opgestelde rapportages zijn op beide avonden de geluidsnormwaarden overschreden. Op 10 januari 2018 werd de normwaarde voor de avondperiode bedoeld in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit met 15 dB(A) overschreden, op 17 januari 2018 met 22 dB(A).
3.4
De stelling van eiseres dat uit de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2017 (ECLI:NL:2017:2235) zou volgen dat deze rapportages niet als grondslag zou mogen dienen omdat zij niet op ambtseed zijn opgemaakt deelt de rechtbank niet. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende dat de rapportages door de toezichthouders naar waarheid zijn opgemaakt en ondertekend.
Ook de enkele, niet nader onderbouwde, stelling van eiseres dat de betrokken toezichthouders niet aan de deskundigheidsvereisten zouden voldoen, kan niet leiden tot het oordeel dat de onderzoeken niet zorgvuldig zijn verricht. Verweerder heeft, onder overlegging van gegevens met betrekking tot door de betrokken toezichthouders gevolgde opleidingen, voldoende ondertrouwd dat de toezichthouders wel over de vereiste deskundigheid beschikken.
3.5
In aanvullende verklaringen op de rapporten, opgesteld door de toezichthouders op 6 september 2018, verklaren deze dat bij het onderzoek op 10 januari 2018 op vijf, en bij het onderzoek op 17 januari 2018 op zes verschillende plaatsen in de slaapkamer is gemeten. Ook bevestigen zij nogmaals, dat de onderzoeken zijn uitgevoerd volgens de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (HMRI), zoals ook in de rapportages zelf is vermeld.
3.6
Aan de omstandigheid dat de aanvullende verklaringen eerst op 6 september 2018 zijn opgesteld en pas op 21 december 2018 aan eiseres zijn verzonden komt naar het oordeel van de rechtbank geen doorslaggevende betekenis toe. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat deze aanvullende verklaringen dienen als een nadere bevestiging door de toezichthouders van het eerder ingenomen standpunt dat wel degelijk op vijf, respectievelijk zes plaatsen is gemeten en dat deze verklaringen slechts zijn opgesteld omdat eiseres de juistheid van de rapportages – ook in beroep - op dit punt ter discussie bleef stellen. Bovendien staan in tabel 1 van beide oorspronkelijke rapportages bij de ‘gemeten en berekende geluidsniveaus’ vijf respectievelijk zes metingen met eindtijd vermeld.
De rechtbank ziet, gelet ook op de bevestigingen in de aanvullende verklaringen, in de enkele omstandigheid dat in de rapportages niet expliciet staat vermeld dat bij deze metingen telkens op verschillende punten is gemeten, geen reden om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van verweerder dat de onderzoeken op dit punt conform de HMRI zijn uitgevoerd.
3.7
Dat in de rapporten - bijvoorbeeld door middel van een plattegrond of situatieschets - niet staat vermeld waar de meetapparatuur en de meetpunten zich precies bevonden, is evenmin voldoende om te betwijfelen dat op de juiste wijze is gemeten. De rechtbank verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2235).
3.8
De rechtbank stelt verder vast dat in de meetrapporten staat dat de metingen zijn verricht in de slaapkamer van de woning direct boven het horecabedrijf. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres hiermee voldoende over de situering van de kamer waarin is gemeten geïnformeerd.
3.9
Artikel 1 van de Wet geluidhinder (verder Wgh) verstaat onder ‘geluidsbelasting binnen een woning’: de geluidsbelasting in een geluidsgevoelige ruimte. Gelet op artikel 1.1., eerste lid, van het Activiteitenbesluit dient onder ‘geluidsgevoelige ruimte’ – voor zover hier van belang - te worden verstaan: een ruimte binnen een woning voor zover die kennelijk als slaap- woon of eetkamer wordt gebruikt of voor een zodanig gebruik is bestemd.
3.1
De rechtbank overweegt dat in de rapportages en op de zitting door de toezichthouders is verklaard dat de ruimte waarin is gemeten, gezien de inrichting, als een slaapkamer moet worden aangemerkt. De door eiseres overgelegde foto’s en toelichting over de staat van de betreffende kamer ten tijde van de latere verkoop van de woning, leiden niet tot een ander oordeel, aangezien enkel de situatie ten tijde van de geluidsonderzoeken bepalend is. Dit betekent dat de ruimte waarin is gemeten terecht is aangemerkt als een geluidsgevoelige ruimte. Of er in de ruimte op het moment van de metingen al dan niet daadwerkelijk werd geslapen, is volgens vorengenoemde definitie van ‘geluidsgevoelige ruimte’ niet relevant. Bovendien, ook al zou worden uitgegaan van de door eiseres overgelegde foto van de betreffende kamer, dan nog kan deze als een geluidsgevoelige ruimte worden aangemerkt, nu deze gelet op de indeling met een zitbank en een meubel met een TV kennelijk is bestemd voor gebruik als woonruimte en derhalve als geluidsgevoelige ruimte kan worden aangemerkt.
3.11
Voor zover eiseres stelt dat het onvoldoende is om slechts in één kamer metingen te verrichten, overweegt de rechtbank dat voor dit standpunt geen grond kan worden gevonden in de wet- of regelgeving. De geluidsnormen gelden voor iedere geluidsgevoelige (verblijfs)ruimte in de woning. Dat volgt ook uit de hierboven geciteerde definitie als opgenomen in artikel 1 van de Wgh, die spreekt over geluidsbelasting in
eengeluidsgevoelige ruimte. Een andere uitleg zou het doel van de regelgeving, het tegengaan van geluidhinder in woningen, ondermijnen.
3.12
Dat in het rapport de afmetingen van de kamer niet zijn opgenomen maakt de uitkomsten van de meting en de geconstateerde overtreding van de geldende geluidsnorm(en) niet anders. Uit paragraaf 6.6. van Module A van de HMRI blijkt dat ‘bij het opstellen van eisen aan het geluidsniveau ook de afmetingen en de nagalmtijd moeten worden vermeld’. De verplichting om deze gegevens te vermelden heeft – gezien de context van de betreffende bepaling - naar het oordeel van de rechtbank betrekking op vaststelling van (toelaatbare) geluidsniveaus, bijvoorbeeld ten behoeve van vergunningverlening, en niet op een geluidsimmissie-onderzoek naar concrete geluidsoverlast zoals hier aan de orde. Bovendien is gebleken dat de precieze afmetingen van de betreffende kamer tussen partijen niet in geschil zijn en heeft eiseres niet aangegeven op welke wijze zij zou (kunnen) zijn benadeeld doordat deze afmetingen niet staan vermeld, zulks gelet ook de forse overschrijdingen van de geluidsnormen.
Voorts overweegt de rechtbank dat, nog daargelaten dat verweerder daartoe op grond van voormelde uitleg van paragraaf 6.6. strikt genomen ook niet gehouden was, in de rapportages wel degelijk rekening is gehouden met de nagalmtijd. In paragraaf 7 van beide rapportages staat immers dat ‘de nagalmwaarde in dergelijke ruimten nagenoeg niet afwijkt van de standaardwaarde van 0,5 seconde.’ Eiseres heeft niet onderbouwd waarom deze constatering onjuist zou zijn.
Overigens heeft verweerder er niet ten onrechte op gewezen, dat de overschrijdingen van de geluidsnormen zodanig groot zijn, te weten respectievelijk 15 dB(A) n 22 dB(A), dat deze niet louter zouden kunnen worden verklaard door het achterwege blijven van een correctie voor de nagalmtijd, nu de nagalmtijd ingevolge genoemde bepaling een afwijking van maximaal 5 dB(A) kan opleveren.
3.13
Dat de rapportages niets vermelden over de hoogte en positie van de geluidsbronnen doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de resultaten van de metingen. De verwijzing door eiseres naar paragraaf 4.3.1. van Module A van de HMRI gaat niet op, nu die paragraaf ziet op de methode van berekening van geluidsimissie uit emissiegegevens van de bron. Die methode is hier niet toegepast. Het gaat in dit geval om een directe meting van geluidsimmissie in een aanpandige woning. In het geval van een dergelijke geluidsimmissiemeting is het niet nodig de bronsterkte bepalen. De rechtbank verwijst hierbij naar paragraaf 4.2.1 van Module A van de HMRI, waar de methode van directe immissiemeting duidelijk wordt omschreven en bepaling van de bronsterkte niet wordt voorgeschreven.
3.14
De enkele, niet nader onderbouwde, stelling van eiseres dat niet is gebleken dat de gebruikte meetapparatuur voldeed aan de eisen, kan, gelet ook op de door verweerder ingebrachte gegevens met betrekking tot de gebruikte apparatuur, niet leiden tot het oordeel dat de onderzoeken niet zorgvuldig zijn verricht. Ten aanzien van het standpunt van eiseres dat de toezichthouders bij de metingen gebruik hadden moeten maken van foto- en/of filmapparatuur en/of een bandopname, is de rechtbank van oordeel dat, hoewel gebruikmaking van dergelijke apparatuur is toegestaan, dit in de HMRI noch in wettelijke regels verplicht is gesteld. Eiseres heeft ook niet onderbouwd waarom zulks in dit geval geboden zou zijn geweest.
3.15
De rechtbank stelt verder vast dat in paragraaf 2.3 van Module A van de HMRI is vermeld dat als criterium voor het toekennen van een toeslag voor muziekgeluid geldt dat het muziekkarakter duidelijk hoorbaar moet zijn op het beoordelingspunt. Als er sprake is van muziekgeluid dient op het gemeten of berekende langtijdgemiddeld deelgeluidsniveau vanwege de gehele inrichting een toeslag van 10 dB in rekening te worden gebracht. Deze toeslag wordt gehanteerd voor geluiden die vanwege hun karakter als extra hinderlijk worden beschouwd, waaronder muziekgeluid.
In beide rapportages staat aangegeven dat op de beoordelingsplaats duidelijk de versterkte muziek vanuit de inrichting hoorbaar was. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat aan het criterium voor het toekennen van een toeslag voor muziekgeluid als bedoeld in de HMRI is voldaan.
3.16
De rechtbank is gezien vorenstaande overwegingen van oordeel dat niet is gebleken dat sprake is van onzorgvuldig of onbetrouwbaar uitgevoerde geluidsonderzoeken en ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de geluidsmetingen in kwestie niet overeenkomstig de HMRI zouden zijn verricht. Wat daartegen in beroep is aangevoerd biedt onvoldoende aanleiding om tot een andere conclusie te komen.
Verweerder mocht derhalve afgaan op de conclusies van de rapportages dat op 10 en 17 januari 2018 in de woning een gemiddeld geluidsvolume is gemeten dat (fors) hoger ligt dan is toegestaan en dat deze overschrijding werd veroorzaakt door versterkte muziek vanuit de inrichting van eiseres.
Hieruit volgt dat verweerder terecht aan de hand van de rapportages heeft geconstateerd dat op 10 en 17 januari 2018 door eiseres niet aan de geluidsnormen werd voldaan en dat eiseres de eerder opgelegde last derhalve tweemaal niet heeft nageleefd.
Verweerder was dus in beginsel bevoegd tot invordering over te gaan.
3.17
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2956) dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
3.18
Staatsraad Advocaat-Generaal van de Raad van State P.J. Wattel heeft op 4 april 2016 in een bij de Afdeling aanhangige zaak, welke overigens door intrekking van het hoger beroep niet tot een uitspraak heeft geleid, een conclusie geschreven. Hierin beschrijft hij welke bijzondere omstandigheden kunnen leiden tot het matigen of achterwege laten van dwangsominvordering.
3.19
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht geen bijzondere omstandigheden opleveren op grond waarvan verweerder volgens de vaste jurisprudentie van de Afdeling of voormelde conclusie geheel of gedeeltelijk van invordering had behoren af te zien. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.2
Gesteld noch gebleken is dat er enig concreet zicht op legalisering van de overtredingen zou zijn.
Evenmin is sprake van bijzondere feiten en omstandigheden die meebrengen dat invordering in dit geval onevenredig zou zijn. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de geconstateerde overschrijdingen van de geluidsnormen, anders dan eiseres lijkt te willen betogen, niet van geringe aard en ernst zijn en eiseres wist dat het ten gehore brengen van live muziek overtreding van de geluidsnormen en daarmee het verbeuren van dwangsommen zou betekenen. Dat volgens eiseres geen sprake meer is van klachten, omdat de toenmalige bewoners van de woning inmiddels zijn verhuisd en de nieuwe bewoners geen problemen hebben met het spelen van live muziek, kan voorts niet tot de conclusie leiden dat verweerder de belangen van eiseres zwaarder had moeten laten wegen dan het algemeen belang dat met handhaving van wettelijke voorschriften is gediend.
3.21
Met betrekking tot de stelling van eiseres dat verweerder eiseres na de eerste meting op de hoogte had moeten stellen van de resultaten, zodat zij schadebeperkend had kunnen handelen, overweegt de rechtbank het volgende. Hoewel het in beginsel de voorkeur verdient dat verweerder zo spoedig mogelijk na constatering van iedere overtreding de overtreder daarvan in kennis stelt - en de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft aangegeven dat dit doorgaans ook gebruikelijk is - betekent dit niet dat verweerder in het tezamen nemen van twee afzonderlijke, kort na elkaar (op 10 en 17 januari 2018), geconstateerde overtredingen in dit geval aanleiding had moeten zien om van invordering af te zien of tot matiging over te gaan.
Bij beantwoording van de vraag of al dan niet aan de last onder dwangsom is voldaan, vormt de vaststelling van iedere overschrijding van het gestelde in de last voldoende aanleiding de alsdan van rechtswege verbeurde dwangsom in te vorderen. Uit de rapportages blijkt dat zowel op 10 als op 17 januari 2018 geluidsmetingen hebben plaatsgevonden naar aanleiding van klachten van omwonenden. Vast staat dat bij beide geluidsmetingen sprake bleek van een forse overschrijding van de geluidsnormen. Het is de verantwoordelijkheid van eiseres om zich te houden aan de last onder dwangsom en om de (daarin vermelde) geluidnormen uit het Activiteitenbesluit niet te overtreden.
Eiseres was op de hoogte van de last onder dwangsom en wist, dan wel behoorde te weten dat zij aan de last moest voldoen om geen dwangsommen te verbeuren. Dat geldt temeer nu niet alleen uit die last en het onderliggend geluidsrapport van 21 juni 2017 maar ook al uit het in opdracht van eiseres zelf in het kader van de door haar gedane melding Activiteitenbesluit van 18 juni 2015 opgemaakte geluidsrapport van 17 oktober 2014, herhaaldelijk en zonneklaar blijkt dat het spelen van live-muziek in haar inrichting een forse overtreding van de geluidsnormen zou opleveren. Dat eiseres er desondanks voor heeft gekozen om tweemaal, op 10 en 17 januari 2018, wederom livemuziek ten gehore te brengen komt dan ook voor haar eigen rekening en risico. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:894.
3.22
Voor zover eiseres heeft willen betogen dat verweerder de dwangsommen op grond van het gelijkheidsbeginsel, neergelegd in artikel 1 van de Grondwet, had moeten kwijtschelden dan wel matigen, overweegt de rechtbank dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat dat verweerder ten aanzien van het invorderen van dwangsommen naar aanleiding van geconstateerde geluidsoverlast in horeca-inrichtingen in gelijke gevallen met twee maten zou meten.
3.23
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:333), behoeft het bestuursorgaan bij een besluit omtrent invordering van de verbeurde dwangsom in beginsel geen rekening te houden met de financiële draagkracht van de overtreder. Voor een uitzondering op dit beginsel bestaat slechts aanleiding, indien evident is dat de overtreder gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsommen (volledig) te betalen. Op de overtreder rust de last aannemelijk te maken dat dit het geval is. Hij dient daartoe zodanige informatie te verstrekken dat een betrouwbaar en volledig inzicht wordt verkregen in zijn financiële situatie en de gevolgen die het betalen van de verbeurde dwangsommen zou hebben.
3.24
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de door eiseres overgelegde bescheiden, niet worden afgeleid dat eiseres in zodanige betalingsonmacht verkeert dat zij evident niet in staat zal zijn om de dwangsommen te betalen Dat de invordering onafwendbaar tot een faillissement zal leiden, acht de rechtbank ook met inachtneming van de ingestuurde recente verklaring van het administratiekantoor, onvoldoende aannemelijk. Daaruit blijkt immers dat nog steeds sprake is van een beperkte winst uit de onderneming.
Eiseres kan bovendien een betalingsregeling met verweerder treffen. Ter zitting is dit door verweerder ook bevestigd. Niet valt in te zien dat met een betalingsregeling de dwangsom niet in termijnen betaald kan worden zonder dat faillissement het directe gevolg is.
4 Gezien vorengaande overwegingen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bezwaar van eiseres tegen de invordering van de dwangsommen op goede gronden ongegrond heeft verklaard.
5 Het beroep is daarom ongegrond.
6 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hoger beroepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.