ECLI:NL:RBDHA:2019:4448

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 januari 2019
Publicatiedatum
6 mei 2019
Zaaknummer
AWB 18/4415
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag beschermd wonen en beroep gegrond verklaard

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 december 2018 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij de aanvraag van eiseres om een maatwerkvoorziening voor beschermd wonen was afgewezen. Eiseres, een Ethiopische vrouw met een medische zorgbehoefte, had verzocht om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht, wat door de rechtbank werd toegewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had onderbouwd dat de aangeboden opvang in de vrijheidsbeperkende locatie (VBL) adequaat was voor eiseres, gezien haar medische situatie, waaronder chronische PTSS en een depressieve stoornis. De rechtbank benadrukte dat de staatssecretaris bij zijn besluitvorming rekening moest houden met de persoonlijke omstandigheden van eiseres en de medische informatie die beschikbaar was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1.002,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/4415
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 27 december 2018 in de zaak tussen

[eiseres] ,

geboren op [geboortedatum] , van Ethiopische nationaliteit,
eiseres,
(gemachtigde: mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. H.P. Kallenbach, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij brief van 23 februari 2018 heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een (tijdelijke) maatwerkvoorziening te verstrekken bestaande uit beschermd wonen, afgewezen.
Bij besluit van 4 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 29 oktober 2018 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Ten aanzien van het griffierecht

1. Eiseres heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht voor de behandeling van het beroep wegens betalingsonmacht. Omdat de rechtbank op grond van de stukken aannemelijk acht dat eiseres geen inkomsten of vermogen heeft, is aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat is het verschuldigde griffierecht te betalen. Het beroep op betalingsonmacht slaagt en eiseres wordt vrijgesteld van de verplichting griffierecht te betalen.
Ten aanzien van het beroep tegen een besluit op bezwaar van 4 oktober 2018
2. Eiseres heeft de rechtbank verzocht om met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) haar beroepschrift van 26 oktober 2018 tegen het besluit op bezwaar van 4 oktober 2018 bij de onderhavige beroepsprocedure te betrekken. Nu ter zitting is gebleken dat het besluit van 4 oktober 2018 ook betrekking heeft op de vertrekplicht en eiseres nog geen gronden daartegen heeft aangevoerd, zal de rechtbank het beroepschrift van 26 oktober 2018 niet betrekken.

Ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit

3. Op 6 februari 2018 heeft eiseres zich gewend tot verweerder met het verzoek om haar gelet op haar gezondheidssituatie te plaatsen in een beschermde woonomgeving.
4. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen en daarbij – samengevat – het volgende overwogen. Het verlenen van medische zorg moet worden onderscheiden van het verlenen van onderdak. Eiseres dient zich voor medisch noodzakelijke zorg in de zin van artikel 10, tweede lid, Vw rechtstreeks te wenden tot een zorgverlener. Het verlenen van onderdak is niet neergelegd in artikel 10, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) maar vloeit voort uit het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Gelet op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 26 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3415) en 5 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1741, 1825, 1826 en 1828) kan daarbij volstaan worden met een aanbod tot onderdak in de vrijheidsbeperkende locatie (VBL). Eiseres kan zich melden bij de VBL ter Apel. Voor zover eiseres toegang wenst tot de maatvoorziening beschermd wonen, dient zij zich te wenden tot de gemeente op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO).
5. Eiseres voert – samengevat – aan dat verweerder niet op de vraag om adequate opvang ingaat. Ten onrechte heeft verweerder geen verdragsrechtelijke toets gedaan op grond van de persoon van eiseres en haar perspectief voor vertrek. Eiseres is ongedocumenteerd. Zij is geïndiceerd met chronische PTSS, depressieve stoornis met matige kans op suïcide. De medische zorgbehoefte van eiseres wordt omschreven als ‘stabiele (beschermde) woonomgeving, inkomen, dagbesteding, zelfregie’. Voor eiseres ligt er wel een indicatie maar zij wordt aan haar lot overgelaten. Zij ontvangt geen enkele bescherming. Eiseres leeft op straat en vindt af en toe beschutting in kraakpanden. Eiseres wenst met deze procedure te bereiken dat het medische oordeel gevolgd wordt en dat zij toegang krijgt tot de medisch noodzakelijke zorg waar zij wettelijk recht op heeft. Eiseres meent dat de verantwoordelijkheid daartoe bij verweerder ligt.
5.1
De rechtbank zal zich allereerst uitlaten over de ontvankelijkheid van het beroep, nu verweerder zich in het verweerschrift op het standpunt heeft gesteld dat het beroep niet ontvankelijk dient te worden verklaard omdat eiseres geen procesbelang heeft. Volgens verweerder is aan eiseres met het aanbod voor toegang tot de VBL reeds de opvang aangeboden waarop eiseres jegens verweerder ten hoogste aanspraak kan maken en kan zij met deze procedure niet in een gunstigere positie komen.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat eiseres belang heeft bij de onderhavige procedure. In deze procedure is immers juist de vraag aan de orde of verweerders verplichting niet verder strekt dan het bieden van opvang in de VBL. In zoverre kan eiseres met deze procedure dus meer bereiken dan wat verweerder haar reeds heeft aangeboden. De rechtbank zal daarom overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van het beroep.
6. Verweerder heeft met betrekking tot zijn standpunt dat hij tot niet meer verplicht is dan toegang te verlenen tot de VBL in beroep verwezen naar de standpunten zoals ingenomen in de beroepszaken AWB 18/3958 en AWB 18/3936.
Dit standpunt luidt – samengevat – als volgt: Op de VBL in Ter Apel is een huisartsenpost aanwezig voor de medisch noodzakelijke zorg. Als het naar het oordeel van deze arts medisch noodzakelijk is dat de vreemdeling onderdak wordt geboden in een beschermde woonomgeving ter vermijding van een medische noodsituatie, zal hem deze aangepaste vorm van onderdakverlening niet worden onthouden gelet op de dreiging van een met artikel 3 EVRM strijdige situatie. Deze beoordeling is niet aan verweerder, maar aan de behandelend arts. Dit betekent dat een concreet verzoek om beschermd wonen altijd wordt opgevat als een verzoek om onderdak in Ter Apel. Nadat door de regievoerder op basis van het intakegesprek de bereidheid te werken aan het vertrek is vastgesteld, dan wel indien door een medisch deskundige (de huisarts aldaar) is vastgesteld dat de vreemdeling de consequenties van de weigering tot meewerken aan diens vertrek niet kan overzien, wordt toegang verleend tot de VBL, met oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel. Bij een verzoek om onderdak in de VBL kan ter vermijding van een medische noodsituatie dus ook de mogelijkheid van onderdakverlening in een beschermd wonen omgeving aan de orde komen.
7.1
De rechtbank verwijst allereerst naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 23 november 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:14406, die door de Afdeling is bevestigd op 26 januari 2018 (201710361/1/V1 en 201710361/3/V1). De rechtbank heeft daarin het volgende overwogen:
“Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 24 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:722) kan uit artikel 8 van het EVRM noch uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) worden afgeleid dat voor de Staat een algemene verplichting bestaat om aan een al dan niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling opvang te verlenen. Uit de jurisprudentie van het EHRM kan echter wel worden afgeleid dat het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven - dat mede de fysieke en psychische integriteit van een persoon omvat - onder omstandigheden verplichtingen voor de Staat meebrengt om dat recht te waarborgen.
Zoals de Afdeling verder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 26 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3415) heeft het EHRM in het arrest van 21 januari 2011 in zaak nr. 30696/09 (M.S.S. tegen België en Griekenland; www.echr.coe.int) herhaald dat uit artikel 3 EVRM geen algemene verplichting voortvloeit om een al dan niet rechtmatig in Nederland verblijvende meerderjarige vreemdeling van huisvesting of financiële ondersteuning te voorzien. Het EHRM heeft niettemin niet uitgesloten dat artikel 3 EVRM toch een verantwoordelijkheid voor een staat kan meebrengen, te weten indien een vreemdeling die geheel van de staat afhankelijk is en zich in een situatie bevindt die wegens een gebrek aan ondersteuning onverenigbaar is met de menselijke waardigheid, wordt geconfronteerd met officiële onverschilligheid; vergelijk de beslissing van het EHRM van 6 mei 2014 in zaak nr. 4714/06 (Ndikumana tegen Nederland; www.echr.coe.int) en het arrest van het EHRM van 7 juli 2015 in zaak nr. 60125/11 (V.M. e.a. tegen België; www.echr.coe.int).
Gelet op het voorgaande rust op verweerder, in het licht van de verplichtingen die voortvloeien uit de artikelen 3 en 8 EVRM, de verplichting te onderzoeken of de VBL, gelet op de persoonlijke omstandigheden van eiser, voor hem een adequate vorm van opvang is die hem voldoende ondersteuning biedt om zijn fysieke en psychische integriteit te waarborgen. Daarbij zal hij in het bijzonder rekening moeten houden met de medische informatie die over eiser beschikbaar is”.
De rechtbank is van oordeel dat dit uitgangspunt ook ten aanzien van eiseres dient te gelden. Verweerders standpunt ter zitting, dat ten tijde van die uitspraken het onderscheid tussen opvang en medische zorg niet helder was en daarom niet van deze uitspraken kan worden uitgegaan, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft niet onderbouwd waarom dit zou kunnen afdoen aan het in de genoemde uitspraken gehanteerde uitgangspunt.
7.2
De rechtbank verwijst voorts naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3022, waarin de Centrale Raad (nogmaals) bevestigt dat indien er ten aanzien van vreemdelingen een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, deze primair berust bij verweerder en dat de vreemdelingen in dat geval geen aanspraak kunnen maken op een maatwerkvoorziening bestaande uit beschermd wonen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
7.3
Het standpunt van verweerder dat in de VBL medisch noodzakelijke zorg beschikbaar is, is in dit geval niet zonder meer voldoende voor de conclusie dat het onderdak in de VBL daarmee voor eiseres ook een adequate vorm van opvang is. Eiseres heeft immers een overzicht van de GGD overgelegd, waarin staat: “[…]chronische PTSS, depressieve stoornis, zonder psychotische kenmerken, matig risico op suïcide. Equator heeft behandeld met medicatie en psychotherapie, voelt zich beter, 3 jaar beschermd wonen. […] Medische zorgbehoefte: stabiele (beschermd) woonomgeving, inkomen, dagbesteding, zelfregie zijn grootste behoeften (zelfredzaamheidsmatrix)”. Dat deze verklaring, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, dateert uit 2013, is afgegeven in het kader van een aanvraag om beschermd wonen op grond van de Wmo en niet door een behandelend arts, maakt nog niet dat daaraan geen waarde kan worden toegekend. Deze verklaring is immers afgegeven door een terzake deskundige, namelijk de GGD en de rechtbank heeft, mede gelet op de daarin genoemde problematiek, voorts geen aanleiding om aan te nemen dat het toestand van eiseres inmiddels aanzienlijk is verbeterd. Dit blijkt overigens ook niet uit de andere medische stukken in het dossier uit 2016. Verweerder kon daar, zonder een nader onderzoek naar de vraag of de VBL wel adequaat is voor eiseres, niet aan voorbij gaan. Met een onderzoek door een arts in de VBL zelf voldoet verweerder, anders dan verweerder stelt, daaraan niet. Verweerder dient immers op het moment dat hij op een verzoek beslist, al te hebben beoordeeld of de VBL in het geval van eiseres adequate opvang betreft. Voor zover verweerder heeft gesteld dat deze medische beoordeling niet aan verweerder is maar aan een arts, overweegt de rechtbank dat verweerder daarvoor op dat moment een deskundige kan inschakelen. De beroepsgrond slaagt.
8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, Awb. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
9. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten in verband met het beroep. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.002,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres in verband met het beroep tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Pirs, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 december 2018.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel