ECLI:NL:RBDHA:2019:5087

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2019
Publicatiedatum
20 mei 2019
Zaaknummer
AWB-18_3936
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing aanvraag maatwerkvoorziening beschermd wonen door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 9 april 2019 uitspraak gedaan in een beroep van een vreemdeling, geboren op [geboortedatum], van Egyptische nationaliteit, tegen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening in de vorm van beschermd wonen, welke door de staatssecretaris was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling zich in een kwetsbare positie bevond en dat hij recht had op adequate opvang, zoals vereist door de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had onderzocht of de aangeboden opvang in de Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) adequaat was voor de vreemdeling, gezien zijn medische situatie en de noodzaak voor 24-uurs zorg. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van de staatssecretaris vernietigd en hem opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van €80,- en de proceskosten van de vreemdeling vastgesteld op €1.155,67.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/3936
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 9 april 2019 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Egyptische nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder,
(gemachtigde: mr. H.P. Kallenbach, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij brief van 22 januari 2018 heeft verweerder de aanvraag van eiser om een maatwerkvoorziening te verstrekken bestaande uit beschermd wonen afgewezen. In de brief is voorts bericht dat eiser zich voor onderdak kan melden in de Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL). Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Op 30 april 2018 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
Bij besluit van 11 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 3 oktober 2018 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2018. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun voornoemde gemachtigden. Ter zitting is het onderzoek geschorst.
Op 24 januari 2019 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 28 januari 2019. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun voornoemde gemachtigden. Ter zitting was verder van de zijde van eiser aanwezig [naam 1] , arts.

Overwegingen

Ten aanzien van het griffierecht

1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht voor de behandeling van het beroep wegens betalingsonmacht. Omdat de rechtbank op grond van de stukken aannemelijk acht dat eiser geen inkomsten of vermogen heeft, is aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat is het verschuldigde griffierecht te betalen. Het beroep op betalingsonmacht slaagt en eiser wordt vrijgesteld van de verplichting griffierecht te betalen.
Ten aanzien van het beroep
2. Op 1 november 2017 heeft eiser zich gewend tot verweerder met het verzoek om hem gelet op zijn gezondheidssituatie te plaatsen in een beschermde woonomgeving.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen en daarbij - samengevat - het volgende overwogen. Het verlenen van medische zorg moet worden onderscheiden van het verlenen van onderdak. Eiser dient zich voor medisch noodzakelijke zorg in de zin van artikel 10, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) (Vw) rechtstreeks te wenden tot een zorgverlener. Het verlenen van onderdak is niet neergelegd in artikel 10 Vw, tweede lid, maar vloeit voort uit het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Gelet op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 26 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3415) en 5 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1741, 1825, 1826 en 1828) kan daarbij volstaan worden met een aanbod tot onderdak in de VBL. Verweerder is niet gehouden om te onderzoeken of onderdak in de VBL gelet op de persoonlijke omstandigheden van eiser adequate opvang is.
Eiser kan zich melden bij de VBL ter Apel. Voor zover eiser toegang wenst tot de maatvoorziening beschermd wonen, dient hij zich te wenden tot de gemeente op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO).
4. Eiser voert - samengevat - aan dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op zijn verzoek om adequate opvang en ten onrechte zijn aanvraag niet heeft getoetst op grond van de persoon van eiser en zijn perspectief voor vertrek. Door de GGZ is vastgesteld dat voor eiser 24 uurs zorg met begeleiding nodig is. Een standaard voorziening van de Medische Opvang Ongedocumenteerden (MOO) is niet toereikend. Eiser wenst met deze procedure te bereiken dat het medische oordeel gevolgd wordt en dat hij toegang krijgt tot de medisch noodzakelijke zorg waar hij recht op heeft. Eiser meent dat de verantwoordelijkheid daartoe bij verweerder ligt.
5.1
De rechtbank zal zich allereerst uitlaten over de ontvankelijkheid van het beroep, nu verweerder zich in het verweerschrift op het standpunt heeft gesteld dat het beroep niet ontvankelijk dient te worden verklaard omdat eiser geen procesbelang heeft. Volgens verweerder is aan eiser met het aanbod voor toegang tot de VBL reeds de opvang aangeboden waarop eiser jegens verweerder ten hoogste aanspraak kan maken en kan hij met deze procedure niet in een gunstiger positie komen.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat eiser belang heeft bij de onderhavige procedure. In deze procedure is immers juist de vraag aan de orde of verweerders verplichting niet verder strekt dan het bieden van opvang in de VBL. In zoverre kan eiser met deze procedure dus meer bereiken dan wat verweerder hem reeds heeft aangeboden. De rechtbank zal daarom overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van het beroep.
6. Verweerder heeft zijn standpunt dat hij tot niet meer verplicht is dan toegang te verlenen tot de VBL als volgt toegelicht. De VBL maakt als afzonderlijk gesloten gedeelte onderdeel uit van het AZC Ter Apel en is als zodanig in beheer bij het COA. Tijdens het verblijf in de VBL kan in beginsel gebruik worden gemaakt van de door het COA geboden faciliteiten, waaronder ook de geneeskundige zorg welk wordt verzorgd door Gezondheidszorg asielzoekers (GZA). Het medisch centrum ligt op het AZC en grenst direct aan en is direct toegankelijk vanuit de VBL. Indien eiser dit wenst kan op zijn initiatief in de VBL door de medisch behandelaar op de huisartsenpost onderzocht en beoordeeld worden of naar medisch inzicht ter voorkoming van een medische noodsituatie tijdens het verblijf in de VBL in Ter Apel speciale voorzieningen of eventueel een beschermd wonen voorziening buiten de VBL medisch noodzakelijk is. De GZA arts is, mits tijdig aangekondigd, bereid en in staat op de dag van aanmelding in de VBL de vreemdeling te onderzoeken en de medische begeleiding ter hand te nemen. De GZA staat als mogelijk toekomstige zorgverlener ook open voor collegiaal overleg met de huidige zorgverlener met betrekking tot bestaande medische belemmeringen voorafgaand aan de eventuele komst naar Ter Apel.
Toegang tot de VBL, met oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel, wordt verleend, nadat door een regievoerder van de Dienst Terugkeer en Vertrek op basis van het intakegesprek (dat op de dag van aankomst kan plaatsvinden) de bereidheid mee te werken aan het vertrek is vastgesteld, dan wel indien door een medisch deskundige (de huisarts aldaar) is vastgesteld dat de vreemdeling de consequenties van de weigering tot meewerken aan diens vertrek niet kan overzien.
Met het aanbod tot verblijf in de VBL in combinatie met genoemde toegang tot de medisch noodzakelijke zorg daar door de huisartsenpost of aanwezige zelfstandig opererende medische zorgverleners, is voldaan aan de uit de artikelen 3 en 8 EVRM voortvloeiende aanspraken van niet-rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen op onderdak. Ten aanzien van het onderzoek door de behandelend arts verzetten artikelen 3 en 8 EVRM noch enige andere rechtsnorm zich er tegen dat zodanig onderzoek op (het VBL-gedeelte van) de COA-locatie in Ter Apel plaatsvindt. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in reactie op het verzoek om beschermd wonen zonder voorafgaand medisch onderzoek kunnen aangeven dat eiser zich kan melden op de VBL in Ter Apel.
7.1
De rechtbank verwijst allereerst naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 23 november 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:14406, die door de Afdeling is bevestigd op 26 januari 2018 (201710361/1/V1 en 201710361/3/V1). De rechtbank heeft daarin het volgende overwogen:
“Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 24 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:722) kan uit artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) noch uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) worden afgeleid dat voor de Staat een algemene verplichting bestaat om aan een al dan niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling opvang te verlenen. Uit de jurisprudentie van het EHRM kan echter wel worden afgeleid dat het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven - dat mede de fysieke en psychische integriteit van een persoon omvat - onder omstandigheden verplichtingen voor de Staat meebrengt om dat recht te waarborgen.
Zoals de Afdeling verder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 26 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3415) heeft het EHRM in het arrest van 21 januari 2011 in zaak nr. 30696/09 (M.S.S. tegen België en Griekenland; www.echr.coe.int) herhaald dat uit artikel 3 EVRM geen algemene verplichting voortvloeit om een al dan niet rechtmatig in Nederland verblijvende meerderjarige vreemdeling van huisvesting of financiële ondersteuning te voorzien. Het EHRM heeft niettemin niet uitgesloten dat artikel 3 EVRM toch een verantwoordelijkheid voor een staat kan meebrengen, te weten indien een vreemdeling die geheel van de staat afhankelijk is en zich in een situatie bevindt die wegens een gebrek aan ondersteuning onverenigbaar is met de menselijke waardigheid, wordt geconfronteerd met officiële onverschilligheid; vergelijk de beslissing van het EHRM van 6 mei 2014 in zaak nr. 4714/06 (Ndikumana tegen Nederland; www.echr.coe.int) en het arrest van het EHRM van 7 juli 2015 in zaak nr. 60125/11 (V.M. e.a. tegen België; www.echr.coe.int).
Gelet op het voorgaande rust op verweerder, in het licht van de verplichtingen die voortvloeien uit de artikelen 3 en 8 EVRM, de verplichting te onderzoeken of de VBL, gelet op de persoonlijke omstandigheden van eiser, voor hem een adequate vorm van opvang is die hem voldoende ondersteuning biedt om zijn fysieke en psychische integriteit te waarborgen. Daarbij zal hij in het bijzonder rekening moeten houden met de medische informatie die over eiser beschikbaar is.”
De rechtbank is van oordeel dat dit uitgangspunt ook ten aanzien van eiser dient te gelden.
7.2
Niet is in geschil dat uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3022, volgt dat indien er ten aanzien van vreemdelingen een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, deze primair berust bij verweerder en dat de vreemdelingen in dat geval geen aanspraak kunnen maken op een maatwerkvoorziening bestaande uit beschermd wonen op grond van de WMO.
7.3
Eiser heeft verweerder verzocht om een adequate vorm van opvang in de vorm van beschermd wonen. Verweerder heeft in zijn nadere verweerschrift en ter zitting uiteen gezet dat eiser bij plaatsing in de VBL gebruik kan maken van de geneeskundige zorg welke wordt verzorgd door de GZA, dat deze zorg direct toegankelijk is vanuit de VBL en dat eiser op zijn initiatief in de VBL door een medisch behandelaar op de huisartsenpost onderzocht kan worden, waarna deze behandelaar kan beoordelen of naar medisch inzicht ter voorkoming van een medische noodsituatie tijdens het verblijf in de VBL in Ter Apel speciale voorzieningen of eventueel een beschermd wonen voorziening buiten de VBL medisch noodzakelijk is. Hoewel verweerder hiermee heeft toegelicht dat in of via een medisch deskundige in de VBL medisch noodzakelijk zorg beschikbaar is, acht de rechtbank dat in dit geval niet zonder meer voldoende voor de conclusie dat het onderdak in de VBL daarmee voor eiser ook een vorm van adequate opvang is.
Eiser heeft namelijk de volgende stukken overgelegd:
- Een verklaring van 17 april 2018 van [naam 2] , psychiater bij GGZ inGeest, gericht aan Centrum voor Transculturele Psychiatrie Veldzicht, waarin onder meer staat:
“Wij zien een ernstig zieke man die zich niet staande kan houden op de huidige woonplek, waarbij gevaar voor suïcide aanwezig is en die ambulant door het FACT team niet voldoende begeleid kan worden.”
- Een verklaring van [naam 2] , psychiater bij GGZ inGeest van 17 april 2018 gericht aan de gemachtigde van eiser, waarin is vermeld:
“Client woont op dit moment in de medische opvang voor ongedocumenteerden. Hier lijkt het psychiatrisch beeld op dit moment alleen maar te verslechteren. Om daadwerkelijk aan zijn herstel en het opnieuw opbouwen van een enigszins zelfstandig leven te kunnen gaan werken heeft cliënt ons inziens een plek met meer rust en structuur nodig. Op deze plek zou ons inziens 24 uur begeleiding aanwezig moeten zijn, goede begeleiding (en dus medische kennis) bij het verstrekken van medicatie onder toezicht. Een rustige gestructureerde groep. Ons inziens is die rust, structuur en hulp bij medicatie en de mogelijkheid tot opzetten van zinvolle dagbesteding van essentieel belang voor cliënt en zal er anders geen verbetering of zelfs verslechtering in zijn situatie optreden met alle gevaren van dien”
- Een bericht van [naam 2] , psychiater bij GGZ inGeest van 6 februari 2018 (berichtgeving omtrent startbehandeling), waarin onder meer is opgenomen:
“Reden van verwijzing: door Equator: overname behandeling gezien ernst en crisisgevoeligheid.
DSM-classificatie van 20 oktober 2017:
309.81A Posttraumatische stressstoornis (H)
298.8F Ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychiatrische stoornis”
- Een verklaring van dr. [naam 3] psychiater bij Equator Foundation van 10 januari 2018, waarin is vermeld:
“(…) Vanwege de problemen in de emotie-regulatie en de geschiedenis van psychotrauma raakte patiënt hierdoor in crisis en deed een suïcide poging.
-
Een email van [naam 1] , arts HRBM Human Rights Based Medicine, van 25 januari 2019 gericht aan gemachtigde van eiser, waarin hij -kort gezegd- de bevindigen van GGZ van 17 april 2018 bevestigt.
Uit deze stukken komt naar voren dat voor eiser rust, structuur, medicatieverstrekking onder toezicht en 24 uurs begeleiding van essentieel belang is. Verweerder kan dan niet volstaan met verwijzing naar de VBL, maar had moeten onderzoeken of de VBL ook in het geval van eiser adequaat is. Met een onderzoek door een arts in de VBL zelf voldoet verweerder, anders dan verweerder stelt, daaraan niet. Verweerder dient immers op het moment dat hij op een verzoek beslist, al te hebben beoordeeld of de VBL in het geval van eiser adequate opvang betreft. Voor zover verweerder heeft gesteld dat deze medische beoordeling niet aan verweerder is maar aan een arts, overweegt de rechtbank dat verweerder daarvoor op dat moment een deskundige kan inschakelen. Voor zover verweerder in het laatste verweerschrift bedoelt zich tevens op het standpunt te stellen, dat de verwijzing naar de VBL slechts als voorbereidingshandeling dient te worden gezien, laat de rechtbank dit buiten beschouwing omdat verweerder gedurende de hele procedure (ook in het laatste verweerschrift) heeft betoogd dat het een aanbod tot opvang betreft. De beroepsgrond slaagt.
8.1
Eiser voert verder aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij geen dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar, nu verweerder te laat heeft beslist en van een kennelijk ongegrond bezwaar geen sprake was. Eiser stelt dat hij het besluit op 19 mei 2018 heeft ontvangen.
8.2
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld, dat hij binnen twee weken na de ingebrekestelling heeft beslist en dus geen dwangsom is verschuldigd. In het verweerschrift heeft verweerder gesteld dat het besluit van 11 mei 2018, niet als te doen gebruikelijk dezelfde dag, maar eerst nadien is verzonden. Ondanks het verstrijken van de wettelijke beslistermijn is verweerder echter geen dwangsom verschuldigd, omdat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar, aldus verweerder.
8.3
Indien een besluit op bezwaar niet tijdig wordt genomen, verbeurt het bestuursorgaan aan de bezwaarmaker op grond van artikel 4:17, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met artikel 7:14 Awb, een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, maar voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder c, van artikel 4:17 Awb is geen dwangsom verschuldigd indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
8.4
Gelet op hetgeen verweerder en eiser op dit punt hebben aangevoerd en gelet op de stempelafdruk van het kantoor van eiser op het besluit
“ingekomen op 19 mei 2018”, gaat de rechtbank uit van 18 mei 2018 als verzenddatum van het bestreden besluit. Verweerder weerspreekt ook niet langer dat hij in gebreke was tijdig een besluit te nemen. Gelet op hetgeen onder rechtsoverweging onder 7.3 is overwogen, heeft verweerder niet kunnen concluderen dat er sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar. Verweerder heeft zich daarom ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij geen dwangsom was verschuldigd. De beroepsgrond slaagt.
9.1
De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:55c Awb de hoogte van de verschuldigde dwangsom vaststellen.
9.2
Op grond van artikel 4:17, tweede lid, Awb bedraagt de dwangsom, voor zover hier van belang, de eerste veertien dagen € 20,- per dag.
Op grond van het derde lid van artikel 4:17 Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
9.3
Verweerder heeft op 30 april 2018 van eiser een ingebrekestelling ontvangen nadat de termijn voor het nemen van het besluit op bezwaar was verstreken. Dat betekent dat verweerder vanaf 15 mei 2018 een dwangsom is verschuldigd. Nu het besluit eerst op 18 mei 2018 aan eiser is bekendgemaakt, is verweerder over 4 dagen een dwangsom verschuldigd. De rechtbank stelt daarom de hoogte van de dwangsom vast op een bedrag van (4 x € 20 =)
€ 80,-.
10. Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 11 mei 2018, is gegrond. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2, 4:17 en 7:12, eerste lid, Awb. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
11.1
De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in verband met het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 11 mei 2018. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.024,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
11.2
Eiser verzoekt daarnaast vergoeding van de kosten van de door hem ingebrachte medisch deskundige, te weten [naam 1] , arts, HRBM Human Rights Based Medicine. Hij verzoekt deze kosten overeenkomstig de door hem overgelegde factuur van de deskundige vast te stellen op € 131,67.
11.3
De door eiser gemaakte kosten voor de deskundige komen alleen voor vergoeding op grond van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking indien voldaan is aan de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets; niet alleen de kosten zelf moeten redelijk zijn, maar het maken van de kosten als zodanig moet eveneens redelijk zijn. Bij de beantwoording van de vraag of het maken van de kosten als zodanig redelijk is, wordt als maatstaf gehanteerd of degene die een niet-juridische deskundige heeft ingeroepen ten tijde van die inroeping ervan mocht uitgaan dat de deskundige een bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording van een voor de uitkomst van het geschil relevante vraag. Daartoe dient in ieder geval een verband te bestaan tussen de ingeroepen deskundigheid en de specifieke vragen die in de procedure redelijkerwijze aan de orde kunnen zijn. De rechtbank is van oordeel dat daar in deze procedure sprake van is en de omvang van de gevraagde kosten redelijk is. Het verzoek van eiser om vergoeding van de deskundigenkosten van in totaal € 131,67 wordt daarom toegewezen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 11 mei 2018, gegrond;
- vernietigt het besluit van 11 mei 2018;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van deze uitspraak;
- stelt de door verweerder verbeurde dwangsom vast op € 80,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in verband met het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 11 mei 2018, tot een bedrag van totaal € 1.155,67 (€ 1.024,- + € 131,67).
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Giling, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2019.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel