Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
[eiser] ,
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
Procesverloop
Overwegingen
Ten aanzien van het griffierecht
Zoals de Afdeling verder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 26 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3415) heeft het EHRM in het arrest van 21 januari 2011 in zaak nr. 30696/09 (M.S.S. tegen België en Griekenland; www.echr.coe.int) herhaald dat uit artikel 3 EVRM geen algemene verplichting voortvloeit om een al dan niet rechtmatig in Nederland verblijvende meerderjarige vreemdeling van huisvesting of financiële ondersteuning te voorzien. Het EHRM heeft niettemin niet uitgesloten dat artikel 3 EVRM toch een verantwoordelijkheid voor een staat kan meebrengen, te weten indien een vreemdeling die geheel van de staat afhankelijk is en zich in een situatie bevindt die wegens een gebrek aan ondersteuning onverenigbaar is met de menselijke waardigheid, wordt geconfronteerd met officiële onverschilligheid; vergelijk de beslissing van het EHRM van 6 mei 2014 in zaak nr. 4714/06 (Ndikumana tegen Nederland; www.echr.coe.int) en het arrest van het EHRM van 7 juli 2015 in zaak nr. 60125/11 (V.M. e.a. tegen België; www.echr.coe.int).
Gelet op het voorgaande rust op verweerder, in het licht van de verplichtingen die voortvloeien uit de artikelen 3 en 8 EVRM, de verplichting te onderzoeken of de VBL, gelet op de persoonlijke omstandigheden van eiser, voor hem een adequate vorm van opvang is die hem voldoende ondersteuning biedt om zijn fysieke en psychische integriteit te waarborgen. Daarbij zal hij in het bijzonder rekening moeten houden met de medische informatie die over eiser beschikbaar is.”
Een email van [naam 1] , arts HRBM Human Rights Based Medicine, van 25 januari 2019 gericht aan gemachtigde van eiser, waarin hij -kort gezegd- de bevindigen van GGZ van 17 april 2018 bevestigt.
“ingekomen op 19 mei 2018”, gaat de rechtbank uit van 18 mei 2018 als verzenddatum van het bestreden besluit. Verweerder weerspreekt ook niet langer dat hij in gebreke was tijdig een besluit te nemen. Gelet op hetgeen onder rechtsoverweging onder 7.3 is overwogen, heeft verweerder niet kunnen concluderen dat er sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar. Verweerder heeft zich daarom ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij geen dwangsom was verschuldigd. De beroepsgrond slaagt.
Op grond van het derde lid van artikel 4:17 Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
€ 80,-.
Beslissing
- vernietigt het besluit van 11 mei 2018;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van deze uitspraak;
- stelt de door verweerder verbeurde dwangsom vast op € 80,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in verband met het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 11 mei 2018, tot een bedrag van totaal € 1.155,67 (€ 1.024,- + € 131,67).