ECLI:NL:RBDHA:2019:6109

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juni 2019
Publicatiedatum
17 juni 2019
Zaaknummer
Awb 19/4516
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in het bestuursrechtelijke kader van de Dublinverordening met betrekking tot de overdracht van een Nigeriaanse vreemdeling

Op 11 juni 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening van een Nigeriaanse vreemdeling. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen zijn geplande uitzetting naar Bologna, die op 12 juni 2019 zou plaatsvinden. In zijn verzoek stelde hij dat hij aangifte wilde doen van mensenhandel, wat volgens hem een reden was om de uitzetting te annuleren. De voorzieningenrechter oordeelde dat er in dit geval geen sprake was van een uitzetting, maar dat de geplande overdracht van de vreemdeling aan Italië wel degelijk een handeling was die onder artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 viel. De voorzieningenrechter volgde de verweerder in zijn standpunt dat de overdracht niet als een gedwongen uitzetting kon worden gekwalificeerd, maar dat de vreemdeling wel degelijk de mogelijkheid had om bezwaar te maken tegen deze overdracht. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vreemdeling onvoldoende had onderbouwd dat zijn aangifte van mensenhandel een reden was om de overdracht te annuleren. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 11 juni 2019 en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/4516
uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum],
van Nigeriaanse nationaliteit,
V-nummer [nummer], verzoeker,
(gemachtigde: mr. H.A. Limonard),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde mr. L.M.F. Verhaegh).

Procesverloop

Op 11 juni 2019 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen de geplande uitzetting op 12 juni 2019 naar Bologna. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft verweer gevoerd.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Omdat de geplande overdracht staat gepland voor 12 juni 2019 en aldus sprake is van onverwijlde spoed, ziet de voorzieningenrechter aanleiding uitspraak te doen met toepassing van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij aangifte wil doen van mensensmokkel. Dat is op 7 juni 2019 aan verweerder kenbaar gemaakt. Het verzoek is na overleg met AVIM Noord Holland per mail uitgezet en zal worden doorgeleid naar het Team Mensensmokkel. Het doen van aangifte impliceert het doen van een aanvraag voor verblijf. Verzoeker zal in dit kader moeten worden gehoord en dit staat daarom aan uitzetting in de weg. Ook is niet gebleken dat verweerder een belangenafweging heeft gemaakt bij het besluit om de uitzetting door te zetten.
3. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een uitzetting omdat geen sprake is van gedwongen vertrek uit detentie, waarbij wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:430. Aan de orde is een overdracht in het kader van de Dublinverordening en verzoeker heeft de keuze om mee te werken aan de overdracht. Indien verzoeker weigert mee te werken aan de overdracht, kan hij op 12 juni 2019 niet gedwongen worden verwijderd uit Nederland. Gelet hierop kan niet gesproken worden van een feitelijke handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Nu de overdracht aldus niet vatbaar is voor bezwaar ontbeert het verzoek iedere connexiteit. De voorzieningenrechter is daarom onbevoegd om van het verzoek kennis te nemen.
4. De voorzieningenrechter volgt verweerder in die zin dat van uitzetting in dit geval geen sprake is. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de hiervoor genoemde uitspraak van 10 februari 2016, is in artikel 1 van de Vw 2000 geen omschrijving van het begrip uitzetting gegeven, maar blijkt uit de memorie van toelichting bij de voordien geldende Vreemdelingenwet (Kamerstukken II, 1962-1963, 7163, nr. 3, p. 12) dat in het ontwerp van die wet de grondwettelijke term uitzetting is gebezigd voor alle gevallen van verwijdering met de sterke arm uit het Rijk en is in paragraaf A4/1.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals deze destijds luidde, bij deze omschrijving aangesloten. Het is bij uitstek de dwang waaronder het vertrek van de desbetreffende vreemdeling plaatsvindt die maakt dat sprake is van uitzetting. Dat is inderdaad niet aan de orde.
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder het bezwaarschrift echter te beperkt heeft opgevat door aan te nemen dat het louter is gericht tegen uitzetting in voorbedoelde zin. In het bezwaarschrift wordt weliswaar gesproken over ‘uitzetting’ maar evident is dat het zich richt tegen de geplande overdracht van verzoeker op 12 juni 2019. De vraag die aldus voorligt is of die geplande overdracht kan worden aangemerkt als een handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000. Een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is die geplande overdracht immers niet.
5.1
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 3 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG5955, kan uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 - en overigens ook uit die van het gelijkluidende artikel 1a van de Vw oud (Kamerstukken II 1992/93, 22 735, nr. 6, blz. 6/7 en nr. 9, blz. 14) - worden afgeleid dat de wetgever beoogd heeft de rechtsbescherming van de vreemdeling in het kader van de Vw 2000 bij uitsluiting op te dragen aan de bestuursrechter, in het bijzonder de vreemdelingenrechter. Dit doel wordt gediend doordat voor de vreemdeling niet alleen beroep openstaat tegen jegens hem als zodanig door een bestuursorgaan gegeven beschikkingen, maar ook op grond van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 tegen door een bestuursorgaan jegens hem als zodanig verrichte, rechtens relevante handelingen. Aldus bevat de Vw 2000 een stelsel van rechtsbescherming dat beoogt te verzekeren dat de vreemdeling de rechtmatigheid van zulke beschikkingen en handelingen aan de onafhankelijke rechter in een met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang ter beoordeling kan voorleggen.
5.2
In de brief van verweerder aan de gemachtigde van verzoeker van 7 juni 2019 zijn de vluchtgegevens opgenomen en staat dat verzoeker op 12 juni 2019 zal uitreizen naar Bologna. Van de door verweerder in het verweer gesuggereerde keuzevrijheid om wel of niet aan de overdracht mee te werken geeft de brief geen blijk. Blijkens het verslag van het vertrekgesprek dat op 7 juni 2019 met verzoeker is gevoerd is ook niet aan verzoeker gemeld dat het aan hem is om te bepalen of hij wel of niet meewerkt aan de overdracht. Het verslag geeft eerder van het tegendeel blijk waar is opgenomen dat ‘het doen van aangifte geen schorsende werking heeft op het vertrek van betrokkene uit Nederland en de overdracht dus gewoon zoals gepland plaats
zalvinden’ en dat ‘Aan betrokkene is medegedeeld dat hij de dag voor vertrek zal worden geïnformeerd over het ophaaltijdstip en dat hij op dat tijdstip bij de receptie klaar
moetstaan met zijn spullen om naar de luchthaven te worden gebracht’. Duidelijk is dat van verzoeker wordt verwacht dat hij medewerking verleent aan de overdracht. Het geheel van handelingen met betrekking tot de geplande overdracht van verzoeker aan Italië raakt verzoeker op die manier in zijn hoedanigheid van vreemdeling en deze handelingen zijn naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter rechtens relevant.
5.3
De voorzieningenrechter ziet voor verzoeker verder ook geen andere rechtsgang waarin hij aan de orde kan stellen dat de situatie die nu bestaat dusdanig verschilt van de situatie die bestond ten tijde van het besluit waarbij de asielaanvraag niet in behandeling is genomen en dat daarom van de geplande overdracht moet worden afgezien. Van verzoeker kan voorts bezwaarlijk worden verwacht dat hij, om een dergelijke rechtsgang te creëren, zich onttrekt aan de geplande overdracht.
5.4
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de geplande overdracht kwalificeert als handeling, als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000. Tegen een dergelijke handeling kan bezwaar worden gemaakt en verzoeker kan, om te bewerkstelligen dat dat bezwaar in Nederland mag worden afgewacht, de voorzieningenrechter verzoeken een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter acht zich dan ook bevoegd om op dat verzoek te beslissen.
6. Verweerder heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat reeds in de Dublinprocedure, die inmiddels in rechte vaststaat, door verzoeker is gesteld dat hij misbruikt zou zijn. In het besluit van 9 april 2019 waarin de asielaanvraag niet in behandeling is genomen is overwogen dat geen aangifte is gedaan van mensenhandel. Inmiddels zijn twee maanden verstreken en heeft verzoeker nog altijd geen aangifte gedaan van mensenhandel. Voorts ontbreekt iedere concrete, verifieerbare onderbouwing dat verzoeker aangifte zal gaan doen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker zijn stelling dat hij aangifte wil doen niet heeft onderbouwd. Verweerder heeft in dit verband verder ook van betekenis kunnen achten dat verzoeker al tijdens de asielprocedure melding heeft gemaakt van zijn voornemen om aangifte te doen van mensenhandel maar daartoe geen actie heeft ondernomen, althans, daarvan is niet gebleken. In de enkele mededeling van verzoeker op 7 juni 2019, de dag waarop hij ook heeft vernomen dat er voor 12 juni 2019 een overdracht gepland stond, dat hij aangifte wil doen van mensenhandel heeft verweerder dan ook geen aanleiding hoeven zien om de geplande overdracht te annuleren.
7. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.P. de Zwart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.