ECLI:NL:RBDHA:2019:7334

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2019
Publicatiedatum
19 juli 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2176
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van lasten onder dwangsom en herroeping van invorderingsbesluiten bij beslissingen op bezwaar met betrekking tot omgevingsvergunningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop en eiseressen [A], [B] en [C] over de oplegging van lasten onder dwangsom en de herroeping van invorderingsbesluiten. De zaak betreft een omgevingsvergunning die op 30 november 2016 is verleend voor een perceel in [PLAATS]. Eiseressen hebben bezwaar gemaakt tegen de opgelegde lasten, die verband houden met overtredingen van de voorschriften van de omgevingsvergunning. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder op 17 juli 2017 een vijftal lasten onder dwangsom heeft opgelegd aan eiseressen, die vervolgens bezwaar hebben gemaakt. De rechtbank heeft de procesgang en de besluiten van de verweerder uitvoerig besproken, inclusief de besluiten van 1 augustus 2017, 13 februari 2018, en 29 mei 2018, waarbij de verweerder de bezwaren van eiseressen ongegrond heeft verklaard. De rechtbank heeft ook de rol van de Commissie voor de bezwaarschriften en de adviezen die zijn gegeven in deze procedure belicht.

Tijdens de zitting op 19 juni 2019 zijn de verschillende zaken gevoegd behandeld. De rechtbank heeft overwogen dat de opgelegde lasten voldoende duidelijk waren en dat de verweerder bevoegd was om handhavend op te treden. De rechtbank heeft de argumenten van eiseressen over de onduidelijkheid van de voorschriften en de handhaving verworpen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verweerder terecht de verbeurde dwangsommen heeft ingevorderd en dat de beroepen van eiseressen ongegrond zijn verklaard. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 18/2176, 18/4783 en 18/5158

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juli 2019 in de zaken tussen

[A] , [B] en [C] (hierna gezamenlijk te noemen [D] ) en [E], te [PLAATS] , eiseressen
(gemachtigde: mr. J.H. Hartman),
en

het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop, verweerder

(gemachtigde: [R]).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
[F] , [G] en [H] , [I] en [J], te [PLAATS] , en
[K]en
[L], te [PLAATS] , belanghebbenden.
(gemachtigde: mr. Y.M.G. van den Heerik).

Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2017 (primair besluit 1) heeft verweerder [A] , [B] en [N] een vijftal lasten onder dwangsom opgelegd in verband met overtredingen van de voorschriften verbonden aan de omgevingsvergunning van 30 november 2016 voor het perceel [PERCEEL] te [PLAATS] (het perceel).
Eiseressen hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (zaaknummer SGR 17/5429).
Bij besluit van 1 augustus 2017 heeft verweerder de begunstigingstermijnen verlengd totdat op het verzoek om voorlopige voorziening is beslist.
Bij uitspraak van 21 september 2017 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Bij besluit van 13 februari 2018 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiseressen ongegrond verklaard.
Eiseressen hebben tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld (zaaknummer SGR 18/2176). De beroepsgronden zijn in een later stadium ingediend.
Bij besluit van 1 december 2017 (primair besluit 2) heeft verweerder van eiseressen onder meer een bedrag van € 400,- ingevorderd op de grond dat nog steeds geen sprake was van duidelijke bebording bij de entree van het perceel.
Bij besluit van 8 januari 2018 (primair besluit 3) heeft verweerder van eiseressen opnieuw een bedrag van € 400,- ingevorderd op de grond dat nog steeds geen sprake was van duidelijke bebording bij de entree van het perceel.
Bij beslissing op bezwaar van 9 april 2018 (bestreden besluit 2) heeft verweerder de beslissing ten aanzien van de primaire besluiten 2 en 3 uitgesteld.
Bij besluit van 29 mei 2018 (bestreden besluit 3) heeft verweerder het bezwaar van eiseressen ongegrond verklaard en primair besluit 2 voor zover betrekking hebbend op de invordering voor de bebording ambtshalve ingetrokken.
Eiseressen hebben tegen bestreden besluit 2 en 3 beroep ingesteld (zaaknummer SGR 18/4783).
De beroepsgronden zijn in een later stadium ingediend.
Bij besluit van 29 mei 2018 (bestreden besluit 4) heeft verweerder het bezwaar van eiseressen ongegrond verklaard en primair besluit 3 ambtshalve ingetrokken.
Eiseressen hebben tegen bestreden besluit 4 eveneens beroep ingesteld (zaaknummer SGR 18/5158). De beroepsgronden zijn in een later stadium ingediend.
Verweerder heeft in alle zaken een verweerschrift ingediend.
Belanghebbenden hebben hun zienswijze gegeven op de ingestelde beroepen.
Eiseressen en belanghebbenden hebben nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2019. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2019. De drie zaken zijn gevoegd behandeld met andere procedures [D] en belanghebbenden. Namens [D] zijn verschenen [O] en [P] , bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [Q] . Belanghebbenden [F] , [L] en [J] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Bij besluit van 24 februari 2015 heeft verweerder eiseres [E] een omgevingsvergunning verleend op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voor het afwijken van het bestemmingsplan voor het gebruik van gronden ten behoeve van de beeldentuin en de aanleg van zes parkeerplaatsen. De beeldentuin ligt geheel binnen het Natura 2000-gebied “ [Natura 2000-gebied] ” en is uitsluitend vanaf het perceel bereikbaar via een brug over [PERCEEL] . Deze kleine rivier vormt de grens van het Natura 2000-gebied.
1.2
Op 14 juli 2015, aangevuld op 13 augustus 2015 en 22 november 2016, heeft [E] een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend ten behoeve van de uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten, de legalisatie en realisatie van enkele bouwwerken, de bouw van een entreeportaal voor de horeca-inrichting aan de hooimijt en het aanleggen van een aantal voorzieningen op het perceel.
1.3
Bij besluit van 30 november 2016 is omgevingsvergunning verleend voor negentien verschillende activiteiten op het perceel, waarvoor deels toestemming is gegeven voor afwijking van het bestemmingsplan. In deze vergunning zijn per activiteit als bedoeld in de Wabo voorschriften opgenomen. Bij uitspraak van 18 december 2017 heeft deze rechtbank de omgevingsvergunning in stand gelaten, welk oordeel door de Afdeling bij uitspraak van 19 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1934) is bevestigd. Daarom zal in deze procedure van de rechtmatigheid van de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften worden uitgegaan.
1.4
Belanghebbende [F] heeft op 21 april 2017, mede namens de overige belanghebbenden, verzocht handhavend op te treden tegen overtreding van de aan de vergunning verbonden voorschriften, wat betreft de openstelling van de beeldentuin. Op 6 en 9 mei 2017 heeft [F] verzocht handhavend op te treden tegen het gebruik van de terrassen in de beeldentuin en achter het bedrijfsgebouw zonder de vereiste Drank- en Horecavergunning en tegen de overschrijding van de toegestane omvang van het terras op houtsnippers in de beeldentuin langs de oever van [PERCEEL] .
1.5
Op 22 en 27 mei 2017 hebben toezichthouders van de gemeente [PLAATS] naar aanleiding van deze handhavingsverzoeken controles uitgevoerd op buitenplaats [buitenplaats] . Daarbij hebben zij geconcludeerd dat op vijf punten niet werd voldaan aan de omgevingsvergunning van 30 november 2016.
Zaaknummer SGR 18/2176
2.1
Bij brief van 20 juni 2017 heeft verweerder een voornemen tot handhavend optreden verzonden aan [A] , [B] en [N] .
2.2
Bij primair besluit 1 heeft verweerder [A] , [B] en [N] gelast om:
1. alle voorwerpen op de brug, waaronder onder andere blauwe ballen en blauwe bloempotten binnen twee weken na de verzenddatum van dit besluit te verwijderen en verwijderd te houden en de brug vrij te houden van eventuele fietsen en andere obstakels;
2. binnen zes weken na verzenddatum van dit besluit duidelijke bebording te plaatsen bij de entree van de locatie waaruit bezoekers kunnen opmaken dat zij achter op het terrein met auto’s kunnen parkeren;
3. de verkeersroute naar de in de beeldentuin gelegen parkeerplaatsen, tussen het toegangshek en de brug, binnen twee weken na verzenddatum van dit besluit over een breedte van ten minste 3,5 meter vrij te houden van fietsen en andere obstakels;
4. de omvang van het terras op houtsnippers in de beeldentuin langs de oever van [PERCEEL] binnen twee weken na verzenddatum van dit besluit terug te brengen tot een oppervlakte van maximaal 21 m2;
5. de hekwerken nabij de hooimijt waarmee het (achter-)terrein wordt afgesloten tijdens de openingstijden van de beeldentuin altijd in geopende toestand te houden (met beide hekhelften open).
Aan de lasten is een dwangsom verbonden van € 200,- per dag of gedeelte van een dag verbeuren, met een maximum van € 1.000,-, wat betreft de lasten 1, 2, 3 en 5 en een dwangsom van € 500,- per dag of gedeelte van een dag verbeurd, met een maximum van € 10.000,- wat betreft last 4.
2.3
De Commissie voor de bezwaarschriften (de commissie) heeft in haar advies van 23 januari 2018 overwogen dat ten aanzien van de bebording helder is dat een flipover, zoals aangetroffen tijdens een eerdere controle, niet als duidelijke bebording kan worden aangemerkt, maar dat zij uit de discussie op de hoorzitting heeft geconcludeerd dat klaarblijkelijk niet helder was wat onder duidelijke bebording moet worden verstaan. Ten aanzien van de overige lasten heeft de commissie overwogen dat op deze punten inderdaad sprake was van een overtreding van de respectieve vergunningvoorschriften. Zij heeft geadviseerd de bezwaren gegrond te verklaren wat betreft de last ten aanzien van voorschrift 14 en ongegrond voor het overige.
2.4
Bij bestreden besluit 1 heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Daarbij heeft verweerder het advies van de commissie gevolgd, behalve op het punt van de bebording. Verweerder stelt zich onder meer op het standpunt dat eiseressen op basis van het gesprek op 13 juli 2017 met de gemeente Woerden voldoende duidelijk moest zijn welke borden moesten worden geplaatst en op welke locatie. Verder is overwogen dat de elf parkeerplaatsen in de beeldentuin niet bruikbaar zijn door het ontbreken van duidelijke bebording en het (deels) gesloten zijn van het toegangshek. Hierdoor wordt niet meer voldaan aan de parkeernormen behorend bij de bedrijfsactiviteiten, hetgeen tot een toename van de parkeeroverlast zal leiden, aldus verweerder.
3.1
Eiseressen voeren aan dat verweerder zich wat betreft handhaving ten aanzien van het open staan van het hek baseert op fotomateriaal dat niet van de eigen toezichthouder afkomstig is maar van omwonden [F] . Naar hun mening is dit niet toegestaan, gelet op jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). Bovendien legt verweerder voorschrift 6 van de omgevingsvergunning onjuist uit. Daarin wordt niet bepaald dat beide helften van het hek geopend moeten zijn. Met betrekking tot de voorwerpen op de brug is eiseressen onduidelijk of verweerder zich daarbij eveneens baseert op foto’s van [F] of die in het controlerapport.
3.2.1
Voorschrift 6 van de omgevingsvergunning van 30 november 2016, luidt: “De hekwerken nabij de hooimijt waarmee het achterterrein wordt afgesloten dienen zich tijdens openingstijden van de beeldentuin altijd in geopende toestand te bevinden.” Naar het oordeel van de rechtbank dient dit voorschrift zo uitgelegd te worden dat beide delen van het hekwerk gedurende de openingstijden van de beeldentuin geopend moeten zijn. De rechtbank volgt eiseressen niet in hun betoog dat deze bedoeling niet duidelijk uit de formulering is af te leiden. Dit geldt te meer daar ook uit de overige voorschriften blijkt dat verweerder deze heeft opgenomen om een goede toegankelijkheid van het terrein met de auto te waarborgen.
3.2.2
Verweerder heeft erkend dat de constatering dat voorschrift 6 werd overtreden, is gebaseerd op een door belanghebbende [F] gemaakte foto. Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht daarbij in aanmerking te hebben genomen dat op de foto wordt aangegeven op welk tijdstip dat hij is gemaakt, te weten op 25 mei 2017 om 12:54 uur, dat op de foto zichtbaar is dat de buitenplaats is geopend voor publiek in die zin dat er mensen per fiets aankomen of vertrekken en dat goed te zien is dat één deel van de poort open en één deel gesloten is. Gelet op deze kenmerken van de foto heeft verweerder deze foto naar het oordeel van de rechtbank aan de last ten aanzien van het naleven van voorschrift 6 ten grondslag mogen leggen. De uitspraken van de Afdeling waarop eiseressen doelen, zien op een andere situatie dan hier aan de orde. Daarin gaat het om de vraag of een dwangsom al dan niet is verbeurd, zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 30 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:876) en 26 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1997). Daarvan is hier geen sprake. Eiseressen hebben niet weersproken dat het hek deels was gesloten. Verweerder was bevoegd om tegen deze overtreding van voorschrift 6 handhavend op te treden.
3.2.3
De rechtbank stelt vast dat in de controlerapporten van 22 mei 2017 en 28 mei 2017 foto’s zijn opgenomen waarop is te zien dat er in strijd met voorschrift 7 van de omgevingsvergunning voorwerpen op de brug naar de beeldentuin aanwezig waren. Dat [F] daar mogelijk ook foto’s van heeft gemaakt, is niet relevant, nu verweerder zich op de controlerapporten heeft kunnen en mogen baseren. Verweerder was bevoegd tegen de overtreding van voorschrift 7 handhavend op te treden.
3.3.1
Daarnaast stellen eiseressen dat verweerder niet bevoegd was om handhavend op te treden tegen de bebording, omdat de commissie van mening was dat er sprake was van het ontbreken van een concreet en duidelijk voorschrift in de omgevingsvergunning van 30 november 2016. Zij verwijzen in dat kader naar het advies van de commissie.
3.3.2
Voorschrift 14 van de omgevingsvergunning van 30 november 2016 luidt: “De parkeerplaatsen in de beeldentuin moeten via duidelijke bebording zijn aangegeven bij de entree van de locatie, zodat het bezoekers duidelijk is dat ook achter op het terrein geparkeerd kan worden.”
3.3.3
De rechtbank acht dit voorschrift, zeker wat betreft de strekking ervan, voldoende duidelijk. Eiseressen hebben bovendien niet bestreden dat een dergelijke bebording afwezig was ten tijde van het nemen van primair besluit 1. Uit het dossier blijkt dat er op 13 juli 2017 e‑mailverkeer heeft plaatsgevonden tussen [R] van de gemeente [PLAATS] en [S] van de gemeente Woerden. Daarbij heeft [R] zijn instemming gegeven met de door [S] toegestuurde fotocompositie van de gewenste plaatsing van de borden. Vervolgens neemt op 20 juli 2017 [S] contact op met eiseres [E] om haar te melden dat na overleg met de gemeente [PLAATS] de gemeente Woerden zal zorgen voor de plaatsing van de borden. Uit een e-mailbericht van [S] aan [R] van 24 augustus 2017 blijkt dat er die dag een overleg heeft plaatsgevonden met eiseres [E] over de bebording en zij heeft gesteld dat zij zelf graag de borden wilde aanbrengen. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eiseressen, gelet op het voorgaande, voldoende duidelijkheid verkregen over de wijze waarop de borden moesten worden geplaatst. Dat eiseressen de hen voorgehouden plaatsing vervolgens op de hoorzitting ter discussie hebben gesteld, kan hier niet aan afdoen. Verweerder was dan ook bevoegd om tegen de overtreding van voorschrift 14 handhavend op te treden.
3.4.1
Eiseressen achten bestreden besluit 1 niet toereikend gemotiveerd, omdat niet is ingegaan op de bezwaren inzake de omvang van het terras.
3.4.2
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit ten aanzien van de horecaterrassen overweegt dat hij alleen medewerking wenst te verlenen aan dergelijke terrassen als ondergeschikt onderdeel van de functie beeldentuin en dat door de vergroting van de terrasomvang de horecafunctie niet meer ondergeschikt en ondersteunend aan de beeldentuin wordt geacht. Vanwege de ligging in een kwetsbaar gebied en de nabijheid van woningen en woonboten van derden acht verweerder dit op deze locatie ongewenst. Ook de commissie wijdt overwegingen aan de omvang van het terras. De stelling van eiseressen is naar het oordeel van de rechtbank, gelet hierop, feitelijk onjuist. Van inhoudelijke gronden op dit punt is de rechtbank niet gebleken. Deze beroepsgrond kan dan ook niet slagen.
4.1
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2014).
4.2
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van concreet zicht op legalisatie dan wel van andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van handhavend optreden had moeten afzien.
5. Dit beroep is dan ook ongegrond.
Zaaknummers SGR 18/4783 en 18/5158
6.1
Bij primaire besluit 2 en 3 heeft verweerder een bedrag van € 400,- (1e en 2e termijn respectievelijk (3e en 4e termijn) van eiseressen ingevorderd op de grond dat nog steeds geen sprake was van duidelijke bebording bij de entree van het perceel.
6.2
Bij beslissing op bezwaar van 9 april 2018 (bestreden besluit 2) heeft verweerder de beslissing ten aanzien van de primaire besluiten 2 en 3 uitgesteld.
6.3
De commissie heeft in haar advies van 29 maart 2018 overwogen dat voorschrift 14 wat betreft de bewoordingen “duidelijke bebording” onvoldoende helder is, nu dit niet nader is geconcretiseerd in de voorschriften van de vergunning en evenmin in de last, zodat daarop op verschillende manieren inhoud aan kan worden gegeven. Het is de commissie niet gebleken dat verweerder, los van de gemeente Woerden, zelf expliciete afspraken heeft gemaakt met eiseressen. De commissie adviseert verweerder daarom de primaire besluiten op dit punt te herroepen en een proceskostenvergoeding toe te kennen.
6.4
Bij besluiten van 29 mei 2018 (bestreden besluit 3) heeft verweerder in afwijking van het advies van de commissie het bezwaar van eiseressen ongegrond verklaard en de primaire besluiten 2 en 3 voor zover betrekking hebbend op de invordering voor de bebording ambtshalve ingetrokken op de grond dat tijdens de controle op 11 januari 2018 is geconstateerd dat aan de opgelegde last is voldaan en er geen kans op herhaling bestaat.
7.1
Eiseressen kunnen zich verenigen met de adviezen van de commissie. Zij zijn daarom van mening dat de bezwaren gegrond hadden moeten worden verklaard en proceskostenvergoeding had moeten worden toegekend.
7.2
Verweerder stelt zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3300) op het standpunt dat eiseressen geen procesbelang hebben bij beoordeling van de bestreden besluiten, nu de invorderings-besluiten zijn herroepen.
8.1
De Afdeling heeft in haar uitspraken van 9 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1563) en 14 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:518) overwogen dat de bestuursrechter slechts gehouden is tot inhoudelijke beoordeling van een bij hem ingediend (hoger) beroep tegen een besluit van een bestuursorgaan indien de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft. Indien dat belang is vervallen, is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen uitsluitend wegens de principiële betekenis daarvan. Daarnaast heeft de Afdeling in deze uitspraken overwogen dat, aangezien in het bezwaarschrift was verzocht om vergoeding van de gemaakte proceskosten in verband met de behandeling van het bezwaar, belang bestaat bij een heroverweging van het primaire besluit.
8.2
De rechtbank stelt vast dat eiseressen in bezwaar hebben verzocht om vergoeding van de proceskosten. Gelet hierop is de vraag van belang of de herroeping van de primaire besluiten 2 en 3 geacht moet hebben te hebben plaatsgevonden wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.
8.3
Verweerder heeft aan bestreden besluit 3 en 4 ten grondslag gelegd dat aan de opgelegde last was voldaan en er geen kans op herhaling bestaat. Verweerder bestrijdt dat de herroeping van de primaire besluiten 2 en 3 heeft plaats gevonden vanwege onrecht-matigheid daarvan. Om deze reden heeft verweerder ook geweigerd een proceskosten-vergoeding aan eiseressen toe te kennen.
8.4
Gelet op overweging 3.3.3 in samenhang met overweging 4.2, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de last ten aanzien van de overtreding van voorschrift 14 in redelijkheid aan eiseressen op kunnen leggen. Ter beoordeling staat nog of verweerder bij de primaire besluiten 2 en 3 terecht heeft besloten om in totaal vier maal een verbeurde dwangsom te innen wegens het niet voldoen aan de opgelegde last.
9. Eiseressen betogen dat verweerder in strijd met het recht geen inhoudelijke beslissing heeft genomen bij bestreden besluit 2. De rechtbank overweegt dat verweerder bij bestreden besluit 2 in het geheel geen beslissing heeft genomen ten aanzien van de primaire besluiten 2 en 3, maar alleen heeft aangekondigd voor de besluitvorming daarover meer tijd nodig te hebben. Van strijd met het recht is dan ook naar het oordeel van de rechtbank op dit punt geen sprake.
10.1
Een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties worden geëffectueerd en dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan van invordering worden afgezien.
10.2
Verweerder heeft tijdens controles op 26 september 2017, 4 oktober 2017, 24 oktober 2017 en 1 november 2017 geconstateerd dat wat betreft de bebording niet was voldaan aan de opgelegde last, hetgeen heeft geleid tot de primaire besluiten 2 en 3. Gelet op de in het dossier aanwezige foto’s van de door de toezichthouder aangetroffen situatie, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aldus geen sprake was van de opgedragen duidelijke bebording, nog afgezien van de vraag of was voldaan aan de bij de fotocompositie aangegeven plaatsing van de bebording.
10.3
De rechtbank stelt vast dat eiseressen in beroep niet de bevindingen tijdens de controles van 26 september 2017, 4 oktober 2017, 24 oktober 2017 en 1 november 2017 bestrijden. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat eiseressen niet aan de opgelegde last inzake de bebording hebben voldaan, zodat vier dwangsommen zijn verbeurd.
10.4
Voor zover eiseressen beogen te betogen dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die verweerder ervan had moeten weerhouden de verbeurde dwangsommen te innen, volgt de rechtbank hen daarin niet. Ter zitting heeft eiseres [E] toegelicht dat zij de locaties waar de borden waren voorzien niet handig vond. Zij heeft erkend dat zij zonder toestemming van of overleg met de gemeente Woerden dan wel [PLAATS] zelf de borden heeft geplaatst op andere, door haarzelf bepaalde locaties. De rechtbank leidt hieruit af dat bij eiseressen niet zozeer onduidelijkheid bestond over de plaatsing van de borden, als wel dat zij zich niet konden verenigen met de aangegeven plaatsing.
11. Verweerder heeft terecht de verbeurde dwangsommen ingevorderd bij de primaire besluiten 2 en 3. De herroeping van deze besluiten heeft dan ook niet plaatsgevonden wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
12. Deze beroepen zijn dan ook ongegrond.
Alle zaken
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, rechter, in aanwezigheid van drs.
A.C.P. Witsiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.