ECLI:NL:RBDHA:2020:11581

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
16 november 2020
Zaaknummer
AWB 20/2834 en AWB 20/2835
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunningen asiel wegens verstrekken onjuiste gegevens over herkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 november 2020 uitspraak gedaan in de zaken AWB 20/2834 en AWB 20/2835, waarbij de verblijfsvergunningen van eisers zijn ingetrokken. Eisers, van (gestelde) Somalische nationaliteit, hebben onjuiste gegevens verstrekt over hun herkomst. Uit een taalanalyse is gebleken dat eiser niet te herleiden is tot Zuid-Somalië, maar tot Noord-Somalië en Djibouti. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich op dit standpunt heeft kunnen baseren, aangezien eiser geen contra-expertise heeft ingediend om zijn herkomst aannemelijk te maken. Eiseres, die stelt afkomstig te zijn uit Noord-Somalië, heeft eveneens geen bewijs geleverd dat haar herkomst kan onderbouwen. De rechtbank concludeert dat verweerder niet kon toetsen of de uitzetting van eisers een schending van artikel 3 van het EVRM oplevert, omdat de herkomst van eisers niet onomstotelijk vaststaat. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen vier weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/2834 (eiser) en AWB 20/2835 (eiseres)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 10 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] ,
eiser, en
[eiseres],
geboren op [geboortedatum] ,
eiseres,
beiden van (gestelde) Somalische nationaliteit,
tezamen te noemen eisers,
(gemachtigde: mr. E.P.A. Zwart, advocaat te Purmerend),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. Ch. R. Vink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluiten van 3 november 2016 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aan eisers verleende verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd ingetrokken. De besluiten bevatten tevens terugkeerbesluiten, waarbij aan eisers een termijn voor vrijwillig vertrek is onthouden en een inreisverbod is uitgevaardigd voor de duur van twee jaar.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 27 juli 2017 een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 14 maart 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:4590) heeft deze rechtbank en zittingsplaats de beroepen gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd.
Vervolgens heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bij uitspraak van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:828) het hoger beroep van verweerder gegrond verklaard, de uitspraak van 14 maart 2019 vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.
Bij brieven van 6 april 2020 heeft de rechtbank partijen bericht dat de beroepen opnieuw zijn ingeschreven onder zaaknummers AWB 20/2834 en AWB 20/2835.
Eisers hebben op 16 en 28 september 2020 aanvullende beroepsgronden ingediend.
Verweerder heeft op 24 september 2020 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2020. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts was aanwezig de heer [naam 1] (tolk).

Overwegingen

Bestreden besluit

1. Bij besluit van 3 november 2016 heeft verweerder de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd van eiser ingetrokken, omdat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt over zijn herkomst. Uit een taalanalyse en een nadere reactie van het Team Onderzoek en Expertise Land en Taal (hierna: het TOELT) is namelijk gebleken dat hij eenduidig niet is te herleiden tot de spraakgemeenschap binnen Zuid-Somalië, maar tot die binnen Noord-Somalië en Djibouti. Eisers hebben hiertegen een contra-expertise van De Taalstudio ingebracht, waarin een expert van De Taalstudio (hierna: XFTP) concludeert dat eiser wel uit Zuid-Somalië komt. Het TOELT en De Taalstudio hebben daarna op elkaar gereageerd. Omdat aan eiseres een afhankelijke verblijfsvergunning is verleend als de echtgenote van eiser, heeft verweerder bij besluit van 3 november 2016 ook haar verblijfsvergunning voor bepaalde tijd ingetrokken. Verder heeft verweerder vastgesteld dat er geen gronden bestonden om eiseres ten tijde van verlening van de ingetrokken vergunning (ex tunc) en ook ten tijde van het besluit van 3 november 2016 (ex nunc), in het bezit te stellen van een zelfstandige verblijfsvergunning asiel, omdat ook zij onjuiste identificerende gegevens heeft verstrekt.

Omvang van het geding

2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling [1] moet een teruggewezen zaak worden beoordeeld en daarop worden beslist binnen de grenzen van het geding zoals dat in eerste aanleg was afgebakend, eventueel gecorrigeerd in hoger beroep en met inachtneming van de oordelen van de Afdeling aangaande de aangevoerde beroepsgronden en omtrent de te verrichten ambtshalve toetsing.
2.1
In de uitspraak van 25 maart 2020 heeft de Afdeling, samengevat, geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de conclusie van XFTP dat eiser zonder twijfel kan worden herleid tot Zuid-Somalië, uit zijn bevindingen volgt. De rechtbank heeft ook ten onrechte overwogen dat de taalanalyse in dit geval geen bruikbaar hulpmiddel is bij de beoordeling van de juistheid van de verklaring van eiser dat hij uit Zuid-Somalië komt, gelet op de tegengestelde uitkomst van de contra-expertise. De rechtbank heeft volgens de Afdeling, daarnaast ten onrechte overwogen dat de intrekking van de verblijfsvergunning van eiseres moet worden vernietigd, omdat die intrekking afhankelijk is van het besluit waarbij verweerder de verblijfsvergunning van eiser heeft ingetrokken. Dit alles is in rechte komen vast te staan. Dat betekent dat verweerder zich bij de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser heeft mogen baseren op de taalanalyse.
Procesbelang
3. Eisers voeren aan dat eiseres in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en dat eiser en de kinderen van eisers inmiddels de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen. Ter zitting hebben eisers aangevoerd dat verweerder, ongeacht de afloop van de onderhavige procedures, niet het Nederlanderschap van eiser en zijn kinderen kan intrekken op grond van artikel 14 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de Rijkswet). Eiser heeft immers bij de aanvraag voor verkrijging van het Nederlanderschap geen informatie achtergehouden. Verweerder was op de hoogte van de onderhavige intrekking, die nog niet in rechte is komen vast te staan. Voor zover verweerder stelt dat er procesbelang is bij de onderhavige procedure, stelt eiser dat het aan de rechtbank is om te beoordelen of verweerder het Nederlanderschap van eiser en zijn kinderen kan intrekken op grond van artikel 14 van de Rijkswet. Als de rechtbank van oordeel is dat deze vraag beoordeeld kan worden in de onderhavige procedure, dan stelt eiser dat hij op het moment van de naturalisatieaanvraag te goeder trouw informatie heeft overgelegd. Er is in dat geval geen procesbelang bij de onderhavige procedure.
3.1
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat aan eiseres op 18 september 2018 en aan eiser op 11 juni 2018 een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd is verleend. Daarnaast heeft verweerder in het verweerschrift aangegeven dat eiser op 16 maart 2020 is genaturaliseerd tot Nederlander, waarbij het Nederlanderschap ook is verleend aan de kinderen van eisers. Bij besluit van 25 mei 2020 is de aanvraag om naturalisatie van eiseres afgewezen. Daartegen is eiseres opgekomen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, afhankelijk van de uitkomst van de onderhavige procedure, het Nederlanderschap van alle gezinsleden op intrekking zal worden bezien. Op grond van artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet kan immers de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap worden ingetrokken als zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. Verder zal ook de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van eisers op intrekking worden bezien.
3.2
De rechtbank overweegt dat artikel 14 van de Rijkswet een bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap bevat en geen verplichting. Dit betekent dat, zelfs als de intrekking van de verblijfsvergunningen voor bepaalde tijd van eisers in de onderhavige procedure in rechte komt vast te staan, verweerder kan afzien van de intrekking van het Nederlanderschap. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat nog onduidelijk is of daartoe zal worden overgegaan. Gelet daarop, kan niet op voorhand worden gesteld dat de uitkomst van de onderhavige procedure niet meer van belang is voor het behoud van het Nederlanderschap van eiser en zijn kinderen. De stelling van eisers, dat de rechtbank in de onderhavige procedure moet beoordelen of verweerder het Nederlanderschap van eiser en zijn kinderen kan intrekken op grond van artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet, voert te ver nu van een intrekking van het Nederlanderschap op dit moment geen sprake is. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat de uitkomst van de onderhavige procedure van belang kan zijn voor de vraag of verweerder tot intrekking van de aan eiseres verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd kan overgaan. De rechtbank neemt gelet op het voorgaande procesbelang aan bij de beoordeling van de onderhavige beroepen.
Risico op schending van artikel 3 van het EVRM [2] van eiseres?
4. Eiseres voert, samengevat, aan dat zij bij terugkeer naar Somalië een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Zij stelt daarbij voorop dat zij nimmer heeft beweerd afkomstig te zijn uit Zuid-Somalië. De conclusie van het TOELT, dat eiseres niet uit Zuid-Somalië afkomstig is, is derhalve niet in tegenspraak met haar verklaringen. Niet kan worden volgehouden dat eiseres op dit onderdeel onjuiste verklaringen heeft afgelegd. Voorts volgt niet uit de taalanalyse dat eiseres nooit in Zuid-Somalië heeft verbleven. Uit de taalanalyse volgt alleen dat eiseres herleidbaar is tot de spraakgemeenschap in Djibouti, Noord-Somalië en Ethiopië. Ook dit is niet in tegenspraak met de verklaringen van eiseres. Uit de taalanalyse volgt evenmin dat eiseres onjuiste verklaringen over haar herkomst heeft afgelegd, namelijk dat zij geboren zou zijn in Ethiopië. Ook dit onderdeel van het besluit berust op een onjuiste lezing van het rapport van taalanalyse.
4.1
In het bestreden besluit heeft verweerder beoordeeld of, en vastgesteld dat, er geen gronden bestonden om eiseres bij haar aankomst een zelfstandige verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Het bestreden besluit is volgens verweerder niet in strijd met artikel 3 van het EVRM. Verweerder wijst in dit verband ook op het rapport van taalanalyse van 12 oktober 2015 waaruit blijkt dat eiseres is te herleiden tot de spraakgemeenschap binnen Noord-Somalië en Djibouti (of eventueel het aangrenzende gebied van Ethiopië). Eiseres heeft de taalanalyse niet met een contra-expertise weerlegd. Eiseres heeft dus haar herkomst niet aannemelijk gemaakt. Daarnaast heeft eiseres in het taalanalysegesprek opgegeven dat zowel een ziekenhuis als een vliegveld in Mogadishu de naam ‘ Aadan Cabdulle Cusmaan ’ heeft, terwijl er geen ziekenhuis onder die naam bekend is in Mogadishu en het vliegveld de naam ‘Aden Adde International Airport’ draagt. Daarmee heeft eiseres ook niet aannemelijk gemaakt dat zij enige tijd in of in de onmiddellijke omgeving van Mogadishu heeft verbleven. Nu niet geloofwaardig is dat eiseres met haar echtgenoot heeft verbleven in Mogadishu , worden de oorspronkelijk relevant geachte elementen, die hebben geleid tot de verlening van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, evenmin geloofwaardig geacht. Aangezien eiseres onjuiste identificerende gegevens heeft verstrekt, is er nog steeds geen zelfstandige grond om bij eiseres tot verblijf te concluderen. Ter zitting heeft verweerder dit standpunt verduidelijkt door te stellen dat, nu de herkomst van eiseres niet onomstotelijk is komen vast te staan, niet kan worden beoordeeld of bij uitzetting sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM.
4.2
Verweerder heeft bij het bestreden besluit getoetst of eiseres in aanmerking komt voor een zelfstandige asielvergunning. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarbij aan eiseres heeft kunnen tegenwerpen dat niet aannemelijk is gemaakt dat zij met eiser heeft verbleven in de gestelde woon- en verblijfplaats, Mogadishu . Daarbij is in de eerste plaats van belang dat in rechte vaststaat dat de herkomst van eiser uit Mogadishu , Zuid-Somalië, niet geloofwaardig is. Verweerder heeft het op grond daarvan onaannemelijk kunnen achten dat eiseres samen met eiser heeft verbleven in de gestelde woon- en verblijfplaats Mogadishu . De stelling van eiseres, dat zij een paar jaar in Mogadishu met eiser heeft gewoond, heeft verweerder ook ongeloofwaardig kunnen achten, gelet op de verklaringen die zij heeft afgelegd over het vliegveld en het ziekenhuis. Bij de beoordeling of eiseres ten tijde van de vergunningverlening, dan wel ten tijde van het bestreden besluit (de intrekking) een reëel risico op een schending van artikel 3 van het EVRM loopt, heeft verweerder de conclusie in de taalanalyse kunnen betrekken. De rechtbank overweegt daartoe dat eiseres stelt afkomstig te zijn uit Noord-Somalië. Uit de taalanalyse van 12 oktober 2015 volgt echter dat dit niet eenduidig is, aangezien zij ook te herleiden kan zijn tot de spraakgemeenschap in Djibouti of eventueel het aangrenzende gebied van Ethiopië. Vaststaat dat eiseres geen contra-expertise heeft overgelegd die deze conclusie weerspreekt en ook geen andere stukken (zoals identificerende documenten) heeft ingebracht die haar herkomst kunnen onderbouwen.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling [3] volgt dat voor de beantwoording van de vraag of artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen terugkeer naar het land van herkomst, noodzakelijk is dat de nationaliteit, identiteit en het land van herkomst van de vreemdeling vaststaan. Dat is hier niet het geval nu is gebleken dat eiseres afkomstig kan zijn uit Noord-Somalië, uit Djibouti of uit Ethiopië.
Verweerder heeft op grond van het voorgaande ook aan eiseres kunnen tegenwerpen dat zij onjuiste identificerende gegevens heeft verstrekt op dit punt. De beroepsgrond slaagt niet.
Risico op schending van artikel 3 van het EVRM?
5. Eiser voert aan dat enkel in geschil is dat hij uit Zuid-Somalië afkomstig is en dat niet getwijfeld kan worden aan zijn Somalische afkomst. De rechtbank dient indringend te toetsen of uitzetting van de dochter van eisers naar Somalië een schending van artikel 3 van het EVRM oplevert vanwege het risico op besnijdenis. Verwezen wordt naar stukken van onder meer UNICEF waaruit onder andere blijkt dat 97% van de vrouwen in Somalië is besneden.
Daarnaast voert eiser aan dat het feit dat hij HIV-besmet is, betekent dat hij bij terugkeer naar Somalië, in heel Somalië, een risico loopt op een behandeling in strijd met artikel van het 3 van het EVRM. Eiser verwijst in dit verband naar het arrest Paposhvili van het EHRM van 13 december 2016 [4] . Gelet op de leeftijd van eiser, het onomkeerbare proces van de ziekte, de algehele situatie in Somalië, het ontbreken van een sociaal vangnet in Somalië en de stand van de medische voorzieningen in Somalië, is de uitzetting van eisers naar Somalië in strijd met artikel 3 EVRM.
Voorts voeren eisers aan dat zij, gelet op hun persoonlijke omstandigheden, gediscrimineerd zullen worden wegens de HIV-besmetting van eiser.
Eisers doen nog een beroep op de artikelen 3, 16, 19 en 22 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), de artikelen 24 en 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) en jurisprudentie van het EHRM (onder meer het arrest Tarakhel tegen Zwitserland van 4 november 2014 [5] ). Daaruit blijkt dat kinderen bijzondere bescherming nodig hebben met het oog op hun specifieke behoeften en hun extreme kwetsbaarheid en dat de rechtbank indringend moet toetsen of sprake is van een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
5.1
De rechtbank overweegt dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet gebleken is dat eiser van Somalische herkomst is. Uit het rapport van taalanalyse van 12 oktober 2015 blijkt dat eiser is te herleiden tot de spraakgemeenschap binnen Noord-Somalië en Djibouti. De stelling van eiser ter zitting, dat het TOELT niet heeft betwist dat eiser afkomstig is uit Somalië, volgt naar het oordeel van de rechtbank niet uit deze conclusie van TOELT. Het is immers onduidelijk of eiser afkomstig is uit Noord-Somalië of uit Djibouti. Nu, gelet op de Afdelingsuitspraak van 25 maart 2020, niet kan worden uitgegaan van de contra-expertise en eiser ook geen andere informatie heeft ingebracht om zijn herkomst aannemelijk te maken, heeft verweerder zich op voornoemd standpunt kunnen stellen. Gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen, geldt ook in het geval van eiser dat nu de gestelde herkomst van eiser niet langer geloofwaardig wordt geacht en verweerder niet onomstotelijk kan vaststellen waar eiser vandaan komt, er daarom door verweerder ten tijde van het bestreden besluit niet kon worden getoetst of uitzetting van eiser een schending van artikel 3 van het EVRM oplevert. Dit geldt ook voor de kinderen van eisers, nu zij gezamenlijk met eisers zullen terugkeren. De rechtbank volgt verweerder ook in het standpunt dat uit jurisprudentie van de Afdeling [6] volgt dat, als het land van herkomst van de vreemdeling onduidelijk is, niet kan worden toegekomen aan de vraag of de vreemdeling na uitzetting de voor hem noodzakelijke medische behandeling kan krijgen. De beroepsgrond slaagt niet.
5.2
Het vorenstaande laat overigens onverlet dat, mocht verweerder te zijner tijd niettemin tot uitzetting van eisers naar het alsnog bekend geworden land van herkomst overgaan, eisers tegen die feitelijke handeling kunnen opkomen.
Risico op schending van artikel 8 van het EVRM?
6. Eisers voeren aan dat het feit dat de verblijfsvergunningen van de kinderen zullen worden ingetrokken, niet betekent dat verweerder geen belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM hoeft te maken. Er zijn ‘major obstacles’ om het gezinsleven in Somalië uit te oefenen, nu de dochter van eisers te vrezen heeft voor besnijdenis in Somalië en eiser vanwege zijn HIV-besmetting een risico op schending van artikel 3 van het EVRM loopt bij terugkeer naar Somalië. Eisers verwijzen in dit verband naar het arrest Jeunesse tegen Nederland [7] van het EHRM van 3 oktober 2014.
6.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat, voor de vraag of sprake is van objectieve belemmeringen om het gezinsleven elders uit te oefenen, van belang is dat de herkomst van eisers niet is komen vast te staan. De argumenten van eisers zijn daarom al niet steekhoudend en leiden niet tot een geslaagd beroep op artikel 8 EVRM. Aangezien de verblijfsvergunningen van alle gezinsleden zijn ingetrokken, is er daarnaast ook geen sprake van scheiding van gezinsleden, zodat het beroep op artikel 8 EVRM ook om die reden faalt.
Nu de verblijfsvergunningen van eisers met terugwerkende kracht zijn ingetrokken, wordt ervan uitgegaan dat zij nooit in het bezit zijn geweest van een vergunning die hen in staat stelde privéleven op te bouwen. Van inmenging in het privéleven is dan ook geen sprake.
De beroepsgrond slaagt niet.
Vertrouwensbeginsel
7. Eiser voert aan dat hem een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd is verleend bij besluit van 15 maart 2017. Een week later heeft verweerder meegedeeld dat het een ambtelijke misslag betreft. Eiser meent echter dat bij hem gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt dat aan hem een verblijfsvergunning asiel zou worden verleend, en dat het verweerder niet vrijstaat om een week later mee te delen dat er niet overgegaan wordt tot het aanmaken van een verblijfsdocument.
7.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit besluit abusievelijk is genomen. Het besluit is bij besluit van 22 maart 2017 weer ingetrokken. Er is naar de mening van verweerder geen sprake geweest van gewekt vertrouwen en geen sprake van schending van het vertrouwensbeginsel.
7.2
De rechtbank volgt verweerder in voornoemd standpunt. Uit jurisprudentie van de Afdeling [8] volgt dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel sprake moet zijn van een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezegging door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De omstandigheid dat verweerder alleen aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd heeft verleend, terwijl verweerder de besluiten tot intrekking van de verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd van eiser én eiseres niet had ingetrokken, maakt niet dat eiser erop mocht vertrouwen dat het afleggen van onjuiste verklaringen door eiser niet langer grond vormde om verblijf in Nederland alsnog te weigeren. Daarbij komt dat verweerder noch in het besluit van 15 maart 2017, noch op enig ander moment heeft toegezegd dat de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht ongedaan wordt gemaakt. De beroepsgrond slaagt niet.
Inkorting vertrektermijn en inreisverbod
8. Eisers voeren aan dat, nu de bestreden besluiten vernietigd moeten worden, zij niet onder de reikwijdte van de Terugkeerrichtlijn [9] vallen. Voorts verzet artikel 8 van het EVRM zich tegen het aan eisers opgelegde inreisverbod. Ook voeren eisers aan dat uit artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, Vw blijkt dat onder afwijzing van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning niet mede mag worden begrepen de intrekking daarvan, gelet op het belastende karakter van een inreisverbod. Eisers zijn weliswaar bekend met de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2014 [10] , maar stellen dat een nationale overheid zich niet ten laste van een particulier op een bepaling van een richtlijn kan beroepen, ten aanzien waarvan de noodzakelijke omzetting in nationaal recht op niet juiste wijze heeft plaatsgevonden.
8.1
De rechtbank stelt voorop dat de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit moet worden beoordeeld naar de feiten die ten tijde van het nemen daarvan bekend waren of redelijkerwijs bekend behoorden te zijn [11] . De rechtbank overweegt dat uit artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn volgt dat lidstaten kunnen afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek, of een termijn toekennen die korter is dan zeven dagen, indien een aanvraag voor een verblijfsvergunning als frauduleus is afgewezen. In de uitspraak van 10 juli 2014 heeft de Afdeling geoordeeld dat onder ‘afwijzing van een aanvraag’, ook moet worden begrepen een intrekking van een verblijfsvergunning asiel wegens het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens. De Afdeling heeft voor dit oordeel aansluiting gezocht bij het doel en de systematiek van de Terugkeerrichtlijn, de daarop aansluitende bepalingen in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en de aard van de afwijzingsgrond. Niet van belang is hoe het illegaal verblijf van de derdelander is ontstaan, maar slechts dat hij daadwerkelijk illegaal verblijft. In dit verband kan ook worden gewezen op de term "besluit inzake de beëindiging van het legaal verblijf" in artikel 6, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn waarmee evenmin onderscheid wordt gemaakt naar de wijze van beëindiging van legaal verblijf. De Afdeling concludeert dan ook dat met de artikelen 27, 45, 61 en 62 van de Vw de nationale implementatie aansluit op voormeld doel en systematiek van de Terugkeerrichtlijn. De enkele stelling van eisers, dat zij het niet met deze uitspraak eens zijn, is onvoldoende om de Afdelingsuitspraak niet te volgen. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
9.
De beroepen zijn ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Mac Donald, rechter, tevens voorzitter, mr. S. Ok en mr. H. Battjes, rechters, in aanwezigheid van mr. M.A.J. van Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 november 2020.
griffier rechter (voorzitter)
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Voetnoten

1.zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD2687.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 10 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1365.
4.No. 41738/10
5.No. 29217/12
6.Uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:702) en van 25 september 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3084).
7.No. 12738/10.
8.Uitspraak van 1 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1808
9.Richtlijn 2008/115/EG (PB 2008 L 348).
11.ECLI:RVS:2014:2960 .