5.2.Op grond van paragraaf B1/8.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 beschouwt verweerder als bewijsstukken dat de vreemdeling bij de indiening van de aanvraag onvermogend is om leges te betalen een inkomensverklaring van de Raad voor Rechtsbijstand (RvR) ten behoeve van de referent en bewijsstukken die aannemelijk maken dat de vreemdeling en de referent op korte termijn niet in het bezit zullen komen van geld waarmee de leges kunnen worden betaald. Hierbij moet de vreemdeling ook aannemelijk maken dat de vreemdeling en de referent geen beroep kunnen doen op familieleden of andere in aanmerking komende derden.
6. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder terecht eisers geen vrijstelling heeft gegeven van de legesverplichting en hun aanvragen buiten behandeling mocht stellen. De leges bedraagt per aanvraag €240,- (in totaal €1200,-). Niet in geschil is dat eisers bij hun aanvraag geen leges hebben betaald. In de brief van 15 maart 2019 heeft verweerder uitgelegd wat referent moest overleggen om vrijstelling van het legesvereiste te krijgen. De rechtbank verwijst naar twee uitspraken van de Afdeling van 24 december 2013waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat het beleid van verweerder inzake de vrijstelling van leges niet onredelijk is.
7. Referent heeft op 25 april 2019 en 21 maart 2019 bij brief gereageerd. Referent heeft hierbij een viertal bewijsstukken overgelegd en aangevoerd dat hij niet beschikt over voldoende middelen om de leges te voldoen en dat dit een onevenredig groot bedrag is. De overgelegde bewijsmiddelen bestaan uit:
- een brief van Vluchtelingenwerk Nederland;
- een brief van Nidos;
- een inkomensverklaring van de RvR;
- en een handgeschreven brief van een kennis die stelt dat hij niet in staat is de leges te betalen voor referent.
Uit de brieven Vluchtelingenwerk Nederland en Nidos blijkt dat referent niet in aanmerking komt voor vergoeding van de leges kosten via deze instanties. Uit de inkomensverklaring van de RvR blijkt dat referent € 487,75,- per maand krijgt. Verweerder werpt eisers tegen dat referent geen bewijsstuk heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij geen aanspraak kan maken op bijzondere bijstand.
8. De rechtbank merkt allereerst op dat uit het voornoemde beleid niet volgt dat referent een bewijsstuk moet overleggen waaruit blijkt dat hij geen aanspraak kan maken op bijzondere bijstand. Verder is de rechtbank van oordeel dat referent voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in aanmerking komt voor bijzondere bijstand, het gaat immers om de aanvragen van eisers. De rechtbank verwijst naar twee uitspraken van de rechtbanken Limburg en Arnhem waaruit blijkt dat referent geen rechthebbende is voor bijzondere bijstand in het licht van de WWB.Daarbij is de rechtbank van oordeel dat referent voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen lening kan krijgen om de leges te voldoen en hij tevens niet kan rekenen op giften van derden. Referent heeft een verklaring overgelegd van een vriend die verklaart hem dat geld niet te kunnen lenen of geven. Referent heeft geen familie in Nederland, was ten tijde van de besluitvorming net 18 jaar en schoolgaand zodat het aannemelijk is dat hij niet kan rekenen op zulke hoge giften of leningen van derden.
9. De conclusie is dat verweerder eisers had moeten vrijstellen van de verschuldigde leges. Het beroep is gegrond. Om die reden behoeven de overige gronden van eisers geen nadere beoordeling. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Daarbij vernietigt de rechtbank het bestreden besluit, herroept het primaire besluit en bepaalt dat verweerder de aanvraag van referent om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf met als doel: verblijf als familie- of gezinslid in behandeling neemt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1575,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,-, met een wegingsfactor 1).