ECLI:NL:RBDHA:2020:13658

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 december 2020
Publicatiedatum
4 januari 2021
Zaaknummer
NL20.2435 en NL20.3928
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid van Italië voor asielaanvragen en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 14 december 2020, hebben eisers, bestaande uit een eiser en een eiseres met twee minderjarigen, beroep ingesteld tegen besluiten van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De besluiten betroffen de afwijzing van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, op de grond dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van deze aanvragen op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers het Schengengebied zijn ingereisd met een visum afgegeven door Italië, en dat Italië daarom verantwoordelijk is voor hun asielaanvragen. De rechtbank oordeelt dat de reden van hun komst naar Nederland niet bepalend is voor de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat. De rechtbank heeft ook overwogen dat de medische adviezen van het Bureau Medisch Advisering (BMA) zorgvuldig zijn behandeld en dat er geen concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van deze adviezen. De eisers hebben betoogd dat de medische adviezen niet concludent zijn, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder zich op de adviezen van het BMA mocht baseren. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is, en dat er geen reden is om aan te nemen dat Italië zijn internationale verplichtingen niet zal nakomen. Uiteindelijk heeft de rechtbank de beroepen van eisers ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amersfoort Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.2435 en NL20.3928
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen [eiser](V-nummer: [v-nummer 1] ), eiser,
[eiseres](V-nummer: [v-nummer 2] ), eiseres, mede namens de minderjarigen
[minderjarige 1](V-nummer: [v-nummer 3] ), en
[minderjarige 2](V-nummer: [v-nummer 4] ), hierna gezamenlijk: eisers
(gemachtigde: mr. A.E.M. de Vries), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.A.C.M. Prins).

Procesverloop

Bij besluiten van 28 januari 2020 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Zij hebben verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Op 14 februari 2020 heeft verweerder de rechtbank geïnformeerd dat de door eisers ingebrachte medische stukken aanleiding geven om onderzoek te laten doen door het Bureau Medisch Advisering (BMA). Verweerder heeft de rechtbank verzocht om het beroep aan te houden in afwachting van de uitkomst van het BMA-onderzoek en het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen.
Bij uitspraak1 van 18 februari 2020 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, de bestreden besluiten geschorst en bepaalt dat eisers niet mogen worden overgedragen aan Italië totdat op de beroepen tegen de bestreden besluiten is beslist.
Het BMA heeft 26 mei 2020 en op 10 augustus 2020 een medisch advies uitgebracht. Vervolgens heeft verweerder op 4 september 2020 aanvullende besluiten genomen.
Het beroep van eisers van 29 januari 2020 richt zich op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege ook tegen de aanvullende besluiten.
1 NL20.2436 en NL20.3929.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2020. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als tolk is verschenen mevrouw M. Bloemberg.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de bestreden besluiten gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om overname gedaan. Italië heeft hierop niet tijdig gereageerd, waarmee de verantwoordelijkheid van Italië vaststaat.
Verantwoordelijkheid Italië
2. Eisers zijn het hier niet mee eens en betwisten dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van hun asielaanvragen. Weliswaar hebben de Italiaanse autoriteiten eisers een visum verleend waarmee zij het Schengengebied zijn ingereisd, maar het doel van hun reis was om de bruiloft van de zus van eiseres in Nederland bij te wonen. Eiseres hebben het visum alleen maar bij de Italiaanse autoriteiten aangevraagd omdat de Nederlandse ambassade op dat moment was gesloten. De noodzaak voor eisers om asiel aan te vragen ontstond ook pas toen zij al in Nederland waren en op het moment van aankomst in Italië waren eisers dus nog geen ‘verzoeker’ als bedoeld in artikel 2, onder c, van de Dublinverordening. Eisers zijn in feite ‘réfugié sur place’ en een dergelijke situatie dient niet te worden afgewikkeld onder de Dublinverordening. Verweerder heeft te weinig oog gehad voor de ratio van de Dublinverordening en had álle informatie aan de Italiaanse autoriteiten moeten verschaffen, zodat zij zelf een oordeel konden vormen over de vraag of eisers wel als ‘verzoekers’ aangemerkt moeten worden.
3. De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat eisers het Schengenbied zijn ingereisd met een visum dat is afgegeven door de Italiaanse autoriteiten. Gelet daarop stelt verweerder terecht dat Italië op grond van artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de asielaanvragen van eisers. De reden dat eisers naar Nederland zijn gekomen is niet bepalend voor de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat. De Dublinverordening biedt daarvoor geen aanknopingspunten en verweerder stelt terecht dat de Dublinverordening geen onderscheid maakt tussen vreemdelingen die vóór hun inreis in het Schengenbied al asiel wilde aanvragen en vreemdelingen waarbij de asielwens pas ontstaat op het moment dat zij al in het Schengengebied zijn. Op het moment dat eisers in Nederland asiel hebben aangevraagd zijn zij ‘verzoekers’ geworden, zoals bedoeld in de Dublinverordening, maar dat neemt niet weg dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van deze verzoeken, omdat Italië eisers de toegang tot het Schengengebied heeft verschaft. Of eisers ‘réfugié sur place’ zijn vergt een inhoudelijke beoordeling door verweerder en nu Italië verantwoordelijk is voor de asielaanvragen van eisers komt verweerder hier, zoals terecht is opgemerkt tijdens de zitting, niet aan toe. Verweerder heeft ook niet gehandeld in strijd met de ratio van de Dublinverordening. Ter zitting heeft verweerder er bovendien nog op gewezen dat alle
beschikbare informatie is verschaft aan de Italiaanse autoriteiten in het claimverzoek en dat zij de claim niet hebben afgewezen. De beroepsgrond slaagt niet.
Het BMA-advies
4. Eisers voeren aan dat de medische adviezen van het BMA over hun zoon [minderjarige 1] niet concludent zijn. Weliswaar heeft verweerder aan het BMA gevraagd of sprake is van een situatie dat de overdracht zal leiden tot een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidssituatie, zoals bedoeld in het arrest C.K.2, maar deze vraag wordt vervolgens niet beantwoord door het BMA. Het BMA bespreekt in zijn adviezen ten onrechte alleen de reisvereisten. Verder blijkt uit de brief van 29 juni 2020 van de behandelaren van [minderjarige 1] dat zijn behandeling ongeveer twee kalenderjaren duurt en dat een stabiele omgeving daarbij van belang is. In het aanvullende BMA-advies van 10 augustus 2020 is hier onvoldoende op ingegaan, aldus eisers.
5. De rechtbank overweegt als volgt. Een advies van het BMA is volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS)3 een deskundigenbericht aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. Verweerder moet zich, indien hij een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan vergewissen dat dit – naar wijze van totstandkoming – zorgvuldig en – naar inhoud – inzichtelijk en concludent is.4 Daarvoor moet het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze zijn opgesteld. Als aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de beoordeling van een aanvraag van het advies uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of de volledigheid daarvan.
6. Verweerder heeft het BMA twee keer gevraagd om advies over de medische problematiek van [minderjarige 1] . In het eerste BMA-advies van 26 mei 2020 staat onder meer dat uit de overgelegde medische informatie blijkt dat [minderjarige 1] klachten heeft die voortkomen uit een ongespecificeerde angststoornis. [minderjarige 1] staat onder behandeling bij i-Psy. De behandeling bestaat uit individuele gesprekken en ouderbegeleidingsgesprekken. Naar verwachting is behandeling van beperkte duur. Verder volgt uit het BMA-advies dat er geen aanwijzingen zijn dat een medische voorziening noodzakelijk is tijdens de reis. Daarbij wordt er vanuit gaan dat [minderjarige 1] wordt begeleidt door zijn ouders. Aanbevolen wordt dat [minderjarige 1] een schriftelijke overdracht van de medische gegevens meeneemt, dat de medicatie wordt gecontinueerd tijdens de reis en dat voldoende medicatie wordt meegenomen om de periode van de reis te overbruggen. Naar aanleiding van de overgelegde brief van 29 juni 2020 van de behandelaren van [minderjarige 1] is het BMA gevraagd of deze brief aanleiding geeft voor een heroverweging. Het BMA geeft aan dat het voor [minderjarige 1] uiteraard prettig zou zijn als hij de behandeling hier in Nederland kan afronden, maar dat uit de brief ook niet kan worden afgeleid dat behandeling in ander land niet mogelijk zou zijn.
7. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zorgvuldig heeft gehandeld, door alle beschikbare medische informatie voor te leggen aan het BMA, Ook kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld dat verweerder zich niet
2 arrest C.K. tegen Slovenië van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 februari 2017 (ECLI:EU:C:2017:127).
3 onder meer de uitspraak van 31 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2860).
4 zie onder meer de uitspraak van de ABRvS van 23 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3852).
heeft mogen baseren op het advies omdat dit niet, zorgvuldig, inzichtelijk of concludent zou zijn. Daarbij is van belang dat eisers de conclusies van het BMA niet met behulp van stukken van medisch deskundigen hebben bestreden. De informatie die zij wel hebben overgelegd is immers al door het BMA in zijn beoordeling betrokken, en er zijn geen nadere medische stukken overgelegd waaruit afgeleid kan worden dat de conclusies van het BMA - op grond van die stukken - niet juist zijn. Het had op de weg van eisers gelegen om eventuele aanvullende medische stukken over te leggen. De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog dat verweerder uit zichzelf nadere informatie bij de behandelaars had moeten opvragen.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarnaast ook de juiste vragen aan het BMA gesteld. Er zijn namelijk vragen gesteld over de medische klachten van [minderjarige 1] , zijn eventuele behandeling en de duur daarvan. Ook heeft verweerder vragen gesteld over de reisvereisten. Verweerder kan met het uitvoeren van de door het BMA vastgestelde reisvereisten de gerezen twijfel over een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vanwege de overdracht wegnemen.5 Daarmee is voldaan aan het vereiste in punt 76 van het arrest C.K., waarin is overwogen dat het aan de autoriteiten is om iedere ernstige twijfel over de weerslag van de overdracht op de gezondheidstoestand van de vreemdeling weg te nemen. Dat verweerder verder had moeten aandringen bij het BMA op een expliciete beantwoording van de vraag of er sprake is van een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidssituatie van [minderjarige 1] , volgt de rechtbank gelet op het voorgaande dan ook niet. De rechtbank acht verder nog van belang dat uit de meest recente brief van 29 juni 2020 van de behandelaren van [minderjarige 1] blijkt dat een eventuele verhuizing negatieve gevolgen
kanhebben voor zijn behandeling, maar dit is onvoldoende voor een geslaagd beroep het arrest C.K. Daarnaast heeft verweerder tijdens de zitting nog benadrukt dat de Italiaanse autoriteiten op de hoogte zullen worden gesteld van de medische situatie van [minderjarige 1] , voorafgaand aan de overdracht, zoals is voorgeschreven in artikel 32 van de Dublinverordening. De beroepsgrond slaagt niet.
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel
9. Eisers voeren verder aan zij niet kunnen terugkeren naar Italië, omdat ten aanzien van Italië niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eisers verwijzen ter onderbouwing van dit standpunt naar het rapport en persbericht van SFH- OSAR van 21 januari 2020. Daarbij merken eisers op dat zij bijzonder kwetsbaar zijn en onder de reikwijdte van het arrest Tarakhel6 vallen. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijzen eisers naar de door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) getroffen interim measures. Nu de interim measures niet zijn gemotiveerd kan niet worden uitgesloten dat verweerder aanvullende individuele garanties moet vragen aan de Italiaanse autoriteiten voor de overdracht van eisers. Ook doen eisers een beroep op de uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 november 20207, waar de voorzieningenrechter in weerwil van de rechtspraak van de ABRvS de voorlopige voorziening heeft toegewezen.
5 zie de uitspraak van de ABRvS van 15 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:92.
6 Het arrest van het Europees hof voor de rechten van de mens (EHRM) in de zaak Tarakhel vs. Zwitserland van 4 november 2014 (ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712).
7 Uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, NL20.17045.
10. De rechtbank overweegt dat verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Italië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De ABRvS heeft dit recent nog bevestigd.8 Het is aan eisers om aannemelijk te maken dat dit in hun geval niet kan. Eisers zijn hier niet in geslaagd.
11. De ABRvS heeft al meerdere keren geoordeeld dat verweerder, ondanks de moeilijke situatie voor Dublinclaimanten in Italië, mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Daarbij heeft de ABRvS het door eisers overgelegde rapport van SFH- OSAR van 21 januari 2020 betrokken. Verder is het zo dat de ABRvS in de uitspraken van 8 april 20209 heeft overwogen dat ook in het geval van bijzonder kwetsbare personen het niet aannemelijk is dat sprake is van zo’n structurele verslechtering in de opvangomstandigheden dat Dublinclaimanten in Italië een reëel risico lopen op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. De ABRvS verwijst in de uitspraken van 8 april 2020 allereerst naar de in de circular letter van 8 januari 2019 opgenomen garanties, maar betrekt in haar oordeel ook de antwoorden van de Italiaanse autoriteiten op de vragen van het EHRM in de zaak F.O. tegen Nederland.10 De Italiaanse autoriteiten hebben in de antwoorden bevestigd dat alle onder de Dublinverordening aan hen overgedragen families met minderjarige kinderen opvang hebben gekregen in het door hen beschreven systeem. Verweerder mag er ook in het geval van eisers, als gezin met jonge kinderen, vanuit gaan dat Italië zijn verdragsverplichtingen na zal komen en voor passende zorg en opvang zal zorgen. Verweerder hoeft dan ook niet om aanvullende individuele garanties te vragen voor eisers.
12. Ook de omstandigheid dat het EHRM verschillende interim measures heeft getroffen in zaken van bijzonder kwetsbare asielzoekers maakt niet dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit kan worden gegaan. Zoals hiervoor al is overwogen, kan uit de getroffen interim measures niet worden afgeleid dat in Italië sprake is van structurele tekortkomingen. Ook niet voor bijzonder kwetsbare personen. Dat de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, in een andere zaak tot een ander (voorlopig) oordeel is gekomen, betekent niet dat de rechtbank in deze zaak aan dit oordeel gebonden is
13. Gelet op het voorgaande slaagt een beroep op het arrest Tarakhel niet en hoeft verweerder dan ook niet om aanvullende individuele garanties te vragen voor eisers. Verweerder heeft zich met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt mogen stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat Italië zijn internationale verplichtingen jegens eisers nakomt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
14. De beroepen zijn ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
8 Zie de uitspraken van 2 september 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2128) en 15 oktober 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2449).
10 In de zaak F.O. tegen Nederland, van 16 september 2019, no. 48125/19 (gepubliceerd op Vluchtweb).

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vranken, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
14 december 2020
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Mr. M.C. Verra A. Vranken
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.