ECLI:NL:RBDHA:2020:14187

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 november 2020
Publicatiedatum
29 januari 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 9784
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor gezinshereniging in het kader van nareis asiel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Eritrese nationaliteit, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor gezinshereniging in het kader van nareis asiel, welke door de Staatssecretaris was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser geen officiële identiteitsdocumenten heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn identiteit en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt waarom hij deze documenten niet kan overleggen. De rechtbank heeft de afwijzing van de aanvraag door de Staatssecretaris in stand gelaten, ondanks dat de eiser verschillende onofficiële documenten had overgelegd, waaronder een kerkelijke huwelijksakte van de Eritrese orthodoxe kerk. De rechtbank oordeelde dat de overgelegde documenten niet als substantieel indicatief bewijs konden worden aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, wat betekent dat de afwijzing van de mvv-aanvraag feitelijk blijft gelden. De rechtbank heeft de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.050,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/9784

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Brand).

Procesverloop

Bij besluit van 19 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) voor het doel ‘gezinshereniging in het kader van nareis asiel’ afgewezen.
Bij besluit van 18 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2020 middels een Skype-beeldverbinding. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook is referente verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Ogba Michael.

Overwegingen

1. Eiser heeft de rechtbank verzocht om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van het verschuldigde griffierecht. Eiser heeft afdoende aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden voor deze vrijstelling. De rechtbank verleent eiser daarom vrijstelling van de betaling van griffierecht.
2. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedag] 1992 en de Eritrese nationaliteit te hebben. Op 9 augustus 2016 heeft [A] (hierna: referente), de gestelde echtgenote van eiser, namens eiser een verzoek ingediend voor een mvv, nadat referente op 24 juli 2016 een asielvergunning voor bepaalde tijd heeft gekregen.
3. Verweerder heeft de aanvraag in het primaire besluit afgewezen en die beslissing in het bestreden besluit gehandhaafd. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser geen (officiële) documenten heeft overgelegd waarmee de identiteit van eiser is aangetoond en er tevens geen aannemelijke verklaring is gegeven waarom eiser deze documenten niet zou kunnen overleggen en er sprake zou zijn van bewijsnood. Ook heeft eiser geen substantiële indicatieve bewijzen overgelegd om zijn identiteit en familierechtelijke relatie met referente te onderbouwen. Verweerder hoefde, gelet hierop, geen nader onderzoek te verrichten.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert hiertoe aan dat hij in bewijsnood verkeert waar het gaat om het kunnen overleggen van een Eritrese identiteitskaart en paspoort en verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 16 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1639) en een overgelegde mailwisseling tussen Vluchtelingenwerk en prof. Gaim Kebreab. Het door verweerder gehanteerde uitgangspunt dat iedere meerderjarige in Eritrea in bezit is van een identiteitskaart is, gelet op de uitspraak van rechtbank Zwolle van 12 oktober 2017 (AWB 17/8060), onjuist. Niet valt in te zien waarom uit de overgelegde documenten, in samenhang bezien en gelet op de voornoemde Afdelingsuitspraak, de identiteit van eiser niet zou volgen. Aangezien er in Eritrea vele verschijningsvormen van kerkelijke huwelijksakten zijn is het onmogelijk, zoals verweerder ook zelf concludeert, dat het Bureau Documenten van elke kerk referentiemateriaal heeft. De conclusie van Bureau Documenten dat er (een hoeveelheid) vergelijkingsmateriaal is en de overgelegde kerkelijke huwelijksakte qua verschijningsvorm afwijkt van het vergelijkingsmateriaal acht eiser opmerkelijk en onvoldoende gemotiveerd, waarbij hij verwijst naar een rapport van Günter Schröder aangaande Eritrese documenten. Het is voor eiser voorts feitelijk onmogelijk om contra-expertise uit te laten voeren nu er niemand in Nederland beschikbaar is die contra-expertise kan uitvoeren en het laten uitvoeren van contra-expertise gelet op de bijstandsuitkering van eiser bovendien financieel onmogelijk is. Verweerder heeft ten onrechte nagelaten een identificerend interview te houden met de betrokkenen ter vaststelling van de identiteit, nationaliteit en de feitelijke gezinsband tussen eiser en referente. Verweerder had ter compensatie van de onmogelijkheid tot contra-expertise een dergelijk identificerend interview moeten aanbieden. Dit volgt tevens uit de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Haarlem, van 21 december 2018 (ECLI:NL:RBNHO:2018:11370). Verweerder heeft eiser ten onrechte niet gehoord in bezwaar.
5. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
De rechtbank overweegt dat verweerder bij de beoordeling van nareisvragen een vaste gedragslijn hanteert en dat dit beoordelingskader is opgenomen in Werkinstructie 2018/20. In een aantal uitspraken van 16 mei 2018 (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2018:1508) heeft de Afdeling overwogen dat deze gedragslijn in overeenstemming wordt geacht met artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De vaste gedragslijn komt, voor zover van belang, op het volgende neer. Een vreemdeling moet zowel de gestelde familierechtelijke relatie met de referent als zijn identiteit aantonen met officiële documenten. Indien een vreemdeling stelt dat hij geen officiële documenten over de gestelde familierechtelijke relatie kan overleggen, moet hij dit aannemelijk maken. Als de vreemdeling dit aannemelijk heeft gemaakt, betrekt verweerder onofficiële documenten bij zijn beoordeling en kan hij aanvullend onderzoek aanbieden. Als die vreemdeling dit niet aannemelijk heeft gemaakt maar wel één of meer onofficiële documenten over de gestelde familierechtelijke relatie heeft overgelegd, betrekt verweerder deze onofficiële documenten bij zijn beoordeling. Deze documenten kunnen verweerder aanleiding geven om de desbetreffende vreemdeling aanvullend onderzoek aan te bieden. Hiervoor is in de eerste plaats vereist dat de onofficiële documenten die de vreemdeling over de gestelde familierechtelijke relatie heeft overgelegd, substantieel bewijs zijn. In de tweede plaats is vereist dat de vreemdeling, als hij geen officiële documenten heeft overgelegd om zijn identiteit aan te tonen en stelt dat hij geen officiële identiteitsdocumenten kan overleggen, dit met een op de persoon toegespitste verklaring aannemelijk maakt óf substantieel bewijs van zijn identiteit in de vorm van één of meer onofficiële identiteitsdocumenten overlegt. Verweerder biedt echter geen aanvullend onderzoek aan als een contra-indicatie van toepassing is. Van een contra-indicatie kan onder meer sprake zijn als valse of vervalste documenten zijn overgelegd. Als daarvan sprake is, betrekt verweerder nog wel andere verklaringen en bewijsmiddelen bij zijn beoordeling, maar deze kunnen er niet meer toe leiden dat er aanvullend onderzoek wordt ingesteld.
6.2
Niet in geschil is dat eiser geen officiële identiteitsdocumenten ter onderbouwing van zijn identiteit heeft overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet ten onrechte geen bewijsnood aangenomen, nu eiser niet met een op de persoon toegespitste en overtuigende verklaring aannemelijk heeft gemaakt waarom hij niet over officiële identiteitsdocumenten beschikt. De algemene en niet onderbouwde stelling dat eiser nooit een identiteitskaart heeft aangevraagd en gekregen omdat hij student is, heeft verweerder onvoldoende mogen achten. Het beroep van eiser op de overgelegde mailwisseling tussen Vluchtelingenwerk en prof. Gaim Kebreab maakt dit niet anders nu verweerder niet ten onrechte heeft overwogen dat de mailwisseling dateert uit 2016 (dus voor het Ambtsbericht van 6 februari 2017) en algemeen geformuleerd is. Het beroep van eiser op de uitspraak van rechtbank Zwolle van 12 oktober 2017 (AWB 17/8060) kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin slagen, nu voornoemde uitspraak verschilt van onderhavige casus en eiser in de gronden van beroep niet nader concretiseert waarom in zijn specifieke geval moet worden getwijfeld aan het Algemeen Ambtsbericht Eritrea van 6 februari 2017 waaruit blijkt dat alle Eritreeërs die ouder zijn dan 18 jaar in het bezit behoren te zijn van een identiteitskaart. Eiser was ten tijde van zijn gestelde vlucht uit Eritrea ten minste 18 jaar.
6.3
De rechtbank stelt vast dat eiser bij zijn aanvraag en in bezwaar verschillende onofficiële documenten heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn identiteit, waaronder een Israëlisch document, een bewonerspas, schoolrapporten, een doopakte en een kerkelijke huwelijksakte. Tevens heeft eiser de vertaling van de bewonerspas en schoolrapporten overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de documenten die eiser heeft overgelegd niet als substantieel indicatief bewijs aangemerkt kunnen worden. Hierbij heeft verweerder kunnen betrekken dat op de (overigens echt bevonden) bewonerspas geen pasfoto staat en het opmerkelijk is dat eiser een bewonerspas heeft overgelegd nu referente ten tijde van de aanvraag heeft betoogd dat dit in het dorp waar eiser vandaan komt niet gebruikelijk is. Aangaande de overgelegde doopakte en schoolrapporten heeft verweerder kunnen overwegen dat deze slechts geringe bewijswaarde hebben, nu zij evenmin een pasfoto bevatten en niet duidelijk is wanneer en op welke manier de rapporten in het bezit van eiser zijn gekomen, noch op basis van welke verklaringen of documenten de rapporten zijn afgegeven en Bureau Documenten daarnaast, gelet op het beschikbare vergelijkingsmateriaal, geen waardeoordeel heeft kunnen geven over deze documenten. Hierbij heeft verweerder kunnen betrekken dat vreemd is dat eiser geen schoolkaart heeft overgelegd en de verklaring van eiser dat hij niet in bezit is geweest van een schoolkaart, te weten omdat hij nooit in de zesde klas is gekomen, gelet op de schoolprestaties zoals deze blijken uit de rapporten niet aannemelijk is. Wat betreft het Israëlische verblijfsdocument heeft verweerder kunnen overwegen dat niet duidelijk is op basis van welke brondocumenten en verklaringen het document is afgegeven.
6.4
De rechtbank overweegt voorts dat Bureau Documenten de door eiser overgelegde kerkelijke huwelijksakte heeft onderzocht. In de verklaring van onderzoek van 18 september 2019 staat onder 2.1.1 dat de basisgegevens zijn aangebracht door middel van printtechniek (toner) en onder 2.1.6 dat de verschijningsvorm, opmaak en afgifte afwijkt van het beschikbare vergelijkingsmateriaal. Onder de conclusie staat ten aanzien van de echtheid, opmaak en afgifte van het document: “Gelet op de technische kenmerken, het gestelde in punt 2.1.1 en 2.1.6 en het beschikbare vergelijkingsmateriaal is het document vals”. Eiser heeft de inzichtelijkheid en concludentie van de verklaring van onderzoek van Bureau Documenten over de huwelijksakte onder verwijzing naar punt 7 (‘Non-Governmental Civil Status Documents’) van het rapport van Günter Schröder van mei 2017 betwist. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser een beroep gedaan op de Afdelingsuitspraak van 28 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:636) waarin hetzelfde rapport van Schröder ter beoordeling voorlag en waarin is geoordeeld dat de staatssecretaris nader invulling had moeten geven aan zijn vergewisplicht door de onderliggende stukken van de verklaring van onderzoek in te zien of zich te wenden tot Bureau Documenten voor een nadere toelichting naar aanleiding van het rapport Schröder. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
6.4.1
Uit de Afdelingsuitspraak van 2 september 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2124) volgt, onder verwijzing naar de uitspraak van 28 februari 2020, dat uit de conclusie van Bureau Documenten over de (in de betreffende zaak eveneens vals bevonden) huwelijksakte niet volgt dat Bureau Documenten rekening heeft gehouden met verschillende verschijningsvormen en dat de staatssecretaris had moeten nagaan hoe het tot zijn conclusies is gekomen. Voorts overweegt de Afdeling dat uit voornoemde uitspraak echter ook volgt dat aanleiding bestaat voor instandlating van de rechtsgevolgen, omdat de staatssecretaris in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 28 februari 2020 een nadere reactie van Bureau Documenten van 9 september 2019 heeft ingebracht volgens welke er in Eritrea drie kerkgenootschappen zijn, te weten de orthodoxe kerk, de katholieke kerk en de evangelisch-lutherse kerk. Uit een grootschalige analyse van Bureau Documenten is gebleken dat orthodoxe kerkelijke aktes in grote oplagen zijn geproduceerd en verspreid over de verschillende parochies in heel Eritrea en dat lokale kerken niet individueel hun eigen documenten laten drukken. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat de door de vreemdeling overgelegde kerkelijke huwelijksakte, naar gesteld, ook afkomstig is van de Eritrese orthodoxe kerk en geoordeeld dat de staatssecretaris met die nadere reactie ook in het geval van de vreemdeling inzichtelijk heeft gemaakt dat Bureau Documenten die akte heeft vergeleken met akten die voor verschillende parochies van de orthodoxe kerk in heel Eritrea hetzelfde zijn.
6.4.2
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de nadere reactie van Bureau Documenten van 9 september 2019 bredere gelding heeft, in die zin dat in zaken waarin sprake is van een overgelegde kerkelijke huwelijksakte die afkomstig is van de Eritrese orthodoxe kerk verweerder daarmee is nagegaan hoe Bureau Documenten tot zijn conclusie is gekomen dat het document vals is en dat daarbij rekening is gehouden met de vaststelling van Schröder dat kerkgemeenschappen in Eritrea voor het opstellen van huwelijksakten elk hun eigen modellen en formats gebruiken. De rechtbank stelt vast dat de overgelegde huwelijksakte in de onderhavige zaak eveneens afkomstig is van de Eritrese orthodoxe kerk, zodat verweerder met voornoemde nadere reactie ook in het geval van eiser inzichtelijk heeft gemaakt dat Bureau Documenten die akte heeft vergeleken met akten die voor verschillende parochies van de orthodoxe kerk in heel Eritrea hetzelfde zijn. Gelet hierop en nu eiser geen contra-expertise heeft overgelegd, bestond voor verweerder, na de nadere reactie van Bureau Documenten, geen aanleiding te twijfelen aan de zorgvuldigheid waarmee de verklaring van onderzoek tot stand is gekomen en aan de inzichtelijkheid en concludentie daarvan.
6.5
Het voorgaande neemt niet weg dat eiser wel de gelegenheid moet hebben om een contra-expert te raadplegen, zodat hij de inhoudelijke juistheid van het deskundigenadvies, zoals de verklaring van onderzoek van Bureau Documenten heeft te gelden, kan betwisten. In dat kader stelt de rechtbank vast dat eiser zijn stelling dat het uitvoeren van contra-expertise in zijn geval onmogelijk is, gelet op de beschikbaarheid en betaalbaarheid van contra-expertise, niet met stukken heeft onderbouwd. Niet is gebleken dat eiser daadwerkelijk contra-experts heeft benaderd of concrete pogingen hiertoe heeft ondernomen. Eiser heeft, anders dan in de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 21 december 2018, niet aannemelijk gemaakt dat het in zijn geval niet mogelijk is om contra-expertise te laten uitvoeren. Dat eiser geen contra-expertise heeft laten uitvoeren ten aanzien van de overgelegde kerkelijke huwelijksakte, dient dan ook voor zijn eigen risico te komen. Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt in bewijsnood te verkeren omdat het in zijn geval niet mogelijk is om een contra-expertise uit te laten voeren, ziet de rechtbank geen aanleiding tot het oordeel dat verweerder gehouden was om bij wijze van compenserende maatregel eiser een identificerend gehoor aan te bieden.
7. Gelet op hetgeen is overwogen onder 6.4 en verder, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb. Dit betekent dat het bestreden besluit feitelijk toch blijft gelden. Gelet hierop kan de beoordeling of sprake is van schending van de hoorplicht achterwege blijven.
8. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- ( 1 punt voor het indienen van het beroepsschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 18 november 2019;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 november 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.