In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Eritrese nationaliteit, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor gezinshereniging in het kader van nareis asiel, welke door de Staatssecretaris was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser geen officiële identiteitsdocumenten heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn identiteit en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt waarom hij deze documenten niet kan overleggen. De rechtbank heeft de afwijzing van de aanvraag door de Staatssecretaris in stand gelaten, ondanks dat de eiser verschillende onofficiële documenten had overgelegd, waaronder een kerkelijke huwelijksakte van de Eritrese orthodoxe kerk. De rechtbank oordeelde dat de overgelegde documenten niet als substantieel indicatief bewijs konden worden aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, wat betekent dat de afwijzing van de mvv-aanvraag feitelijk blijft gelden. De rechtbank heeft de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.050,-.