ECLI:NL:RBDHA:2020:14308

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 december 2020
Publicatiedatum
25 februari 2021
Zaaknummer
C/09/584164 / HA ZA 19-1221
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervroegde onteigening door de gemeente Pijnacker-Nootdorp voor de realisatie van een bestemmingsplan met natuur- en recreatiewaarden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 december 2020 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over vervroegde onteigening door de gemeente Pijnacker-Nootdorp. De gemeente vorderde de onteigening van bepaalde percelen grond ten behoeve van de realisatie van het bestemmingsplan 'Eerste Herziening Groenzone'. De rechtbank heeft de onteigening van een deel van de gronden toegewezen, terwijl de onteigening van andere gronden is afgewezen. De gemeente had een schadeloosstelling van € 627.227,- aangeboden, maar de rechtbank heeft een voorschot op de schadeloosstelling vastgesteld op € 145.656,- voor de onteigende gronden. De rechtbank oordeelde dat de Kroon onvoldoende had gemotiveerd waarom de onteigening van de gronden C noodzakelijk was, aangezien de gedaagde, die de gronden in gebruik had voor zijn vee, zelf de bestemming kon realiseren. De rechtbank heeft de Kroon opgedragen om de onteigening van de gronden C te heroverwegen, terwijl de onteigening van de gronden A, die nodig zijn voor de aanleg van een fiets- en wandelpad, is toegewezen. De zaak illustreert de afweging tussen gemeentelijke belangen en de rechten van grondeigenaren in het kader van onteigening.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/584164 / HA ZA 19-1221
Vonnis van 9 december 2020
in de zaak van
GEMEENTE PIJNACKER-NOOTDORPte Pijnacker,
eiseres,
advocaat mr. W.J.E. van der Werf te Den Haag,
tegen
[gedaagde]te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.F. de Groot te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de gemeente en [gedaagde] worden genoemd.

1.De verdere procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 12 februari 2020;
- de akte van 11 maart 2020 namens de gemeente, met twee producties;
- de akte van 11 maart 2020 namens [gedaagde] , met productie 23;
- de beschikking van 11 juli 2020 waarin het meervoudige pleidooi is bepaald op 15 september 2020;
- de akte overlegging nadere producties van 12 augustus 2020 namens de gemeente, met drie producties;
- het proces-verbaal van de zitting van 15 september 2020 voor de meervoudige kamer;
- de brief van 12 oktober 2020 van [gedaagde] ;
- het proces-verbaal van de voortzetting van de zitting van 15 september 2020 op 12 oktober 2020 ten overstaan van de rechter-commissaris;
- de akte overlegging producties van 14 oktober 2020 namens de gemeente ;
- de akte inzake vergoeding van kosten van 14 oktober 2020 namens [gedaagde] ;
- de antwoordakte van 28 oktober 2020 namens de gemeente.
1.2.
Op 19 november 2019 heeft de gemeente de in artikel 23 Onteigeningswet (hierna: Ow) bedoelde stukken gedeponeerd. Deze stukken betreffen:
- een afschrift van de Staatscourant van 13 december 2017 (nr. 69729) waarin het Koninklijk Besluit van 17 november 2017, nr. 2017002004, (hierna: het KB) is gepubliceerd;
- de verklaring van de burgemeester van de gemeente Pijnacker-Nootdorp van 31 mei 2017 dat de in artikel 79 van de Ow genoemde stukken van 13 april 2017 tot en met 24 mei 2017 ter inzage hebben gelegen.
1.3.
In het tussenvonnis van 12 februari 2020 heeft de rechtbank partijen op basis van artikel 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bevolen in het geding te brengen alle stukken, waaronder maar niet beperkt tot de correspondentie met bijlagen die tussen de Kroon en partijen gezamenlijk of afzonderlijk zijn uitgewisseld na de hoorzitting van 8 juni 2017. Het bevel aan de gemeente hield tevens in dat de gemeente bij de Kroon alle stukken diende op te vragen die na de hoorzitting zijn gewisseld tussen de Kroon en elk van partijen, gezamenlijk of afzonderlijk.
1.4.
Op 15 september 2020 is meervoudig pleidooi gehouden, waarbij beide partijen aan de hand van hun pleitaantekeningen hun standpunt hebben toegelicht. Op 12 oktober 2020 heeft een voortzetting van het pleidooi plaatsgevonden, waarbij partijen aan de hand van pleitaantekeningen hebben gereageerd op het verhandelde tijdens de eerste zitting.
1.5.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In het KB zijn op grond van de artikelen 77 en 78 Ow onder meer de volgende perceelsgedeelten ter onteigening aangewezen ten name van de gemeente ten behoeve van het bestemmingsplan “Eerste Herziening Groenzone”:
  • een deel ter grootte van 01.31.29 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente] , [sectie xx] , nummer [1] , in totaal groot [aantal 1] hectare (hierna: [1] );
  • een deel ter grootte van 01.35.68 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente] , [sectie xx] , nummer [2] , in totaal groot [aantal 2] hectare (hierna: [2] );
  • een deel ter grootte van 01.40.46 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente] , [sectie xx] , nummer [3] , in totaal groot [aantal 3] hectare ( [3] );
hierna gezamenlijk: de gronden.
2.2.
In het KB is [gedaagde] vermeld als eigenaar van de gronden.
2.3.
De gemeente heeft melding gemaakt van derde-belanghebbenden in de zin van de artikelen 3 en 4 Ow. Perceel [1] is belast met twee zakelijke rechten als bedoeld onder artikel 5 lid 3 onder b van de Belemmeringenwet Privaatrecht, één ten behoeve van Gasunie Transportservices B.V. en één ten behoeve van Stedin Netten B.V. Ook is perceel [1] belast met een opstalrecht nutsvoorzieningen ten behoeve van Dunea N.V. Perceel [2] is belast met twee zakelijke rechten als bedoeld onder artikel 5 lid 3 onder b van de Belemmeringenwet Privaatrecht, één ten behoeve van Stedin Netten B.V. en één ten behoeve van de gemeente. Tot slot is perceel [3] belast met een zakelijk recht als bedoeld onder artikel 5 lid 3 onder b van de Belemmeringenwet Privaatrecht ten behoeve van Stedin Netten B.V. De dagvaarding is door de gemeente aan deze partijen overbetekend.
2.4.
De gemeente heeft aan [gedaagde] een schadeloosstelling ten bedrage van € 627.227,-aangeboden voor alle schaden en kosten.
2.5.
De gemeente heeft op 16 augustus 2018 een verzoekschrift als bedoeld in artikel 54a Ow ingediend, dit verzoek is geregistreerd onder zaakkenmerk C/09/558516 / HA RK 18-427. Bij beschikking van 9 oktober 2018 zijn mr. I.P.A. van Heijst, C.G. Plomp en J.S.L. Kortweg tot deskundigen benoemd (hierna: de deskundigen). De plaatsopneming heeft plaatsgevonden op 8 januari 2019. De deskundigen hebben op 18 maart 2019 een voorlopig oordeel uitgebracht.

3.Het geschil

in de hoofdzaak

3.1.
De gemeente vordert primair – zakelijk weergegeven – dat de rechtbank bij vonnis:
vervroegd de onteigening uitspreekt van de onder 2.1. genoemde gronden, ten behoeve en ten name van de gemeente, vrij van alle lasten en rechten;
indien het aanbod door [gedaagde] wordt aanvaard, de schadeloosstelling voor [gedaagde] vaststelt op een bedrag van € 627.227,- voor alle schade en kosten, hoe ook genaamd;
indien het aanbod door [gedaagde] niet wordt aanvaard, het voorschot op de schadeloosstelling bepaalt op 100 % van het aanbod, te weten € 627.227,-, onder de bepaling dat de gemeente om die reden geen nadere zekerheid behoeft te stellen;
een rechter-commissaris en drie deskundigen benoemt, met een zo spoedig mogelijke bepaling van een dag, tijd en plaats van samenkomst voor opneming van de gronden;
het bedrag van de schadeloosstelling bepaalt;
alle kosten rechtens.
3.2.
Bij haar pleitaantekeningen ten behoeve van repliek voor de zitting van 12 oktober 2020 heeft de gemeente een subsidiaire vordering geformuleerd inhoudende dat de gemeente vordert dat de rechtbank in elk geval de vervroegde onteigening uitspreekt van de gronden bestemd voor de “droge en natte infrastructuur”, zoals aangeduid op de tekening, aangehecht aan dit vonnis: de sloot aan de noordzijde, het tussenliggende gedeelte tot aan het dijklichaam, het dijklichaam zelf met het fietspad en de bomenrij en tot slot de rietlanden en het voetpad (op de aangehechte tekeningen 1 en 2 aangeduid met de letter A).
3.3.
[gedaagde] voert aan dat de onteigening van de gronden niet nodig is voor het realiseren van de bestemming op de gronden omdat hij de bestemming zelf op de gronden kan realiseren. Hij concludeert dat de onteigening wegens het gebrek aan noodzaak daartoe niet kan worden uitgesproken, althans (subsidiair) dat deze dient te worden beperkt tot die gronden die de gemeente redelijkerwijze nodig heeft voor de aanleg van het op de gronden te realiseren fiets- en wandelpad en de op de gronden te realiseren watergang. Naast het gebrek aan noodzaak, voert hij ook aan strijd met artikel 17 Ow en onrechtmatig handelen althans misbruik van recht door de gemeente.
in het incident op grond van artikel 843a Rv
3.4.
[gedaagde] vordert de veroordeling van de gemeente om binnen een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn in het geding te overleggen het complete door de Kroon gehouden dossier inzake de administratieve onteigeningsprocedure die heeft geleid tot het KB.
3.5.
[gedaagde] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de gemeente bij haar dagvaarding niet het volledige bij de Kroon berustende dossier heeft overgelegd, terwijl kennisname hiervan essentieel is.

4.De beoordeling

in het incident

4.1.
De gemeente heeft tegen de vordering van [gedaagde] in het incident aangevoerd dat het op spoed en eenvoud gerichte karakter van de onteigeningsprocedure zich verzet tegen toepassing van artikel 843a Rv. Voorts voert zij aan dat [gedaagde] geen rechtmatig belang heeft bij het bij de Kroon opgebouwde dossier. Wel heeft de gemeente bij haar conclusie van antwoord in het incident het dossier overgelegd van de gemeente zelf. Ook heeft zij, na ontvangst van de incidentele conclusie van [gedaagde] , Rijkswaterstaat gevraagd om toezending van het Kroondossier. Bij e-mail van 31 december 2019 heeft Rijkswaterstaat de gemeente onder meer gemeld dat de gemeente beschikt over het dossier dat ter inzage is gelegd, aangevuld met de stukken van de hoorzitting. Rijkswaterstaat heeft naar aanleiding van dit verzoek van de gemeente geen stukken aan de gemeente gestuurd.
4.2.
In haar tussenvonnis van 12 februari 2020 heeft de rechtbank overwogen dat zij het zinvol acht, teneinde de vorderingen van de gemeente en het verweer daarop van [gedaagde] te kunnen beoordelen en ten behoeve van haar eigen voorlichting, dat partijen de beschikking hebben over alle stukken, waaronder maar niet beperkt tot de correspondentie met bijlagen die tussen de Kroon en partijen gezamenlijk of afzonderlijk zijn uitgewisseld na de hoorzitting van 8 juli 2017. De rechtbank heeft beide partijen bevolen die stukken te overleggen en daarbij toegelicht dat het bevel aan de gemeente tevens inhoudt dat de gemeente bij de Kroon alle stukken dient op te vragen die na de hoorzitting van 8 juli 2017 zijn gewisseld tussen de Kroon en elk van partijen, gezamenlijk en ieder afzonderlijk.
4.3.
Bij brief van 17 februari 2020 heeft de gemeente, overeenkomstig het bevel van de rechtbank, bij de Kroon alle stukken opgevraagd die na de hoorzitting zijn gewisseld. Bij brief van 3 maart 2020 heeft de Kroon op dit verzoek gereageerd en 14 stukken opgestuurd aan de gemeente, die de gemeente in de procedure heeft ingebracht. Anders dan [gedaagde] kennelijk in het vonnis leest, heeft de rechtbank de gemeente niet bevolen om alle stukken bij de Kroon op te vragen, zodat niet kan worden geconcludeerd dat de gemeente op dit punt niet aan het bevel van de rechtbank heeft voldaan.
[gedaagde] heeft op zijn beurt een e-mail overgelegd van 27 oktober 2017 van zijn adviseur de heer [de adviseur] aan de Kroon.
4.4.
Door Rijkswaterstaat eind 2019 om het kroondossier te vragen, door haar eigen dossier bij conclusie van antwoord in het incident te overleggen en door te voldoen aan het bevel van de rechtbank in het vonnis van 17 februari 2020 heeft de gemeente naar het oordeel van de rechtbank voldoende inspanningen gepleegd om het Kroondossier in het geding te kunnen brengen. Zij heeft dan ook voldaan aan het vonnis van de rechtbank van 12 februari 2020.
4.5.
Artikel 843a Rv betreft stukken die de wederpartij te zijner beschikking heeft of onder zijn berusting heeft. [gedaagde] heeft niet gesteld noch is anderszins gebleken dat de gemeente verder nog over stukken beschikt of onder haar berusting heeft, die zij had moeten overleggen. Alleen al hierom dient de vordering van [gedaagde] te worden afgewezen. [gedaagde] heeft voorts in de conclusie in het incident tevens conclusie van antwoord in de hoofdzaak, in de paragraaf waarin hij zijn vordering in het incident heeft toegelicht alleen algemene stellingen aan haar vordering ten grondslag gelegd. In zijn pleidooi heeft hij verwezen naar stukken die mogelijk na de hoorzitting zijn gewisseld en waarvan hij geen weet had. Deze stukken zijn inmiddels in zijn bezit. [gedaagde] heeft verder ook niet concreet gemaakt, welke stukken volgens hem nog ontbreken. Gelet hierop heeft [gedaagde] geen belang meer bij zijn vordering op grond van artikel 843a Rv. Deze zal dan ook worden afgewezen, waarbij de rechtbank verder in het midden laat of deze onteigeningsprocedure zich überhaupt leent voor een incidentele vordering gebaseerd op artikel 843a Rv.
4.6.
Over de kosten van het incident zal de rechtbank oordelen op het moment dat zij de volledige schadeloosstelling voor [gedaagde] vaststelt.
in de hoofdzaak
de rechtsgeldigheid van de onteigeningstitel
toetsingskader
4.7.
In het arrest HR 05-01-2018, ECLI:NL:HR:2018:7 (Hedwigepolder) staat het toetsingskader omschreven dat de rechtbank dient te hanteren ten aanzien van de verweren tegen de rechtsgeldigheid van de onteigeningstitel. Ingevolge de taakverdeling tussen de Kroon en de onteigeningsrechter, zoals deze is vormgegeven in de Ow en is uitgelegd in de – mede tegen de achtergrond van art. 6 EVRM gevormde – rechtspraak, komt de onteigeningsrechter geen oordeel toe over de doelmatigheid van de voorgenomen onteigening, maar dient hij op een daartoe strekkend verweer wel de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit te toetsen. Deze rechtmatigheidstoets brengt mee dat de onteigeningsrechter, voor zover de stellingen van de te onteigenen partij daartoe aanleiding geven, dient te beoordelen of het desbetreffende besluit overeenkomstig de wet en met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur tot stand is gekomen.
Ten aanzien van vragen die betrekking hebben op de noodzaak tot onteigening (waaronder de vraag of een zelfrealisatieverweer kan slagen) en de afweging van de betrokken belangen, dient de onteigeningsrechter te beoordelen of de Kroon in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. In beginsel dient de rechter bij de beantwoording van laatstbedoelde vragen alleen acht te slaan op feiten die in de bestuurlijke procedure tijdig naar voren zijn gebracht.
4.8.
De Hoge Raad heeft dit toetsingskader begin 2018 in het arrest Hedwigepolder (nog eens) duidelijk vastgelegd en hij heeft daarbij het contraire advies van de waarnemend advocaat-generaal Van Oven, inhoudende een meer indringende rechterlijke toets van de onteigeningstitel, niet gevolgd (29 september 2017, ECLI:NL:PHR:2017:980). Dit is de reden dat de rechtbank de advocaat van [gedaagde] niet volgt in zijn betoog dat zij de onteigeningstitel vol en ex nunc moet toetsen. Ook in de omstandigheid dat de Tweede Kamer op 17 oktober 2019 de Aanvullingswet Grondeigendom Omgevingswet heeft aangenomen, ziet de rechtbank geen aanleiding in deze procedure van het door de Hoge Raad geschetste toetsingskader af te wijken. Na invoering van deze wet zal de civiele rechter niet langer de rechtmatigheid van de onteigening toetsen, maar zal die rol worden overgenomen door de bestuursrechter. Maar van die situatie is thans nog geen sprake.
beroep [gedaagde] op zelfrealisatie
4.9.
[gedaagde] heeft in de procedure bij de Kroon al een beroep gedaan op zelfrealisatie.
De Kroon heeft in het KB geschreven dat bij de beoordeling van de noodzaak tot onteigening van de gronden door haar zal worden getoetst of het doel waarvoor wordt onteigend niet te bereiken valt door het door de grondeigenaar zelf uitvoeren van de bestemmingen die aan zijn eigendom zijn toegekend. Indien de eigenaar te kennen geeft daartoe bereid en in staat te zijn, bestaat er in beginsel geen noodzaak tot onteigening. Of zoals de gemeente het zelf formuleert in haar pleitnota van 15 september 2020, bij een beroep op zelfrealisatie is onteigening alleen te rechtvaardigen wanneer de gemeente kan aantonen dat het algemeen belang de door haar gewenste vorm van uitvoering vordert.
4.10.
De gronden zijn nodig voor de realisatie van het bestemmingsplan “Eerste herziening Groenzone” en liggen binnen het gebied waarin de Groenzoom is gerealiseerd. Op de gronden rusten (onder meer) de enkelbestemmingen Recreatie en Water en de functieaanduiding Natuur. De Groenzoom is een waterrijk natuur- en recreatiegebied van ongeveer 560 hectare, en is gelegen in de gemeenten Lansingerland en Pijnacker-Nootdorp. Deze Groenzoom is onderdeel van een recreatieve en ecologische verbinding tussen Midden-Delfland en het Groene Hart, de zogenoemde Groenblauwe Slinger. In 2010 werd gestart met de herinrichting van het oorspronkelijke agrarisch gebied en in 2016 werd het geopend. De Groenzoom is – op de te onteigenen gronden van [gedaagde] na – geheel gerealiseerd.
4.11.
In het bestemmingsplan “Eerste herziening Groenzone” (artikel 4.1) is bepaald dat:

de voor ‘Recreatie’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a.
extensieve openluchtrecreatie,
b.
instandhouding en ontwikkeling van landschaps- en natuurwaarden, ter plaatse van de aanduiding 'natuur',
c.
instandhouding en ontwikkeling van watergangen, sloten en andere waterpartijen, waterberging in geval van calamiteiten, en kades,
d.
wegen, fiets· en voetpaden en ruiterpaden, en
e.
parkeerplaatsen, groenvoorzieningen en bij een en ander behorende overige voorzieningen, zoals nutsvoorzieningen en voorzieningen ten behoeve van waterbeheer.
Doel van het bestemmingsplan is volgens de gemeente onder meer het ontwikkelen van kruiden- en faunarijk grasland dat is bestemd voor ‘extensieve openluchtrecreatie’. De definitie van extensieve openluchtrecreatie is opgenomen in artikel 1.24 van de planregels bij het bestemmingsplan “Eerste herziening Groenzone” en luidt als volgt:

vormen van recreatief medegebruik van het agrarisch en/of natuurgebied door middel van al dan niet aangelegde en aanwezige voorzieningen, waarbij de recreatie geen specifiek beslag legt op de ruimte (…)”
De gemeente heeft een beheerder ingehuurd voor (in ieder geval) het beheer van de percelen waarop binnen de Groenzoom de bestemming “Recreatie” rust en waarop kruiden- en faunarijk grasland wordt gerealiseerd. Deze percelen worden niet ingericht, maar blijven weiland. Niet weersproken door de gemeente heeft [gedaagde] aangevoerd dat de beheerder deze percelen verhuurt aan bedrijven die op het kruiden- en faunarijk grasland vee laten grazen.
4.12.
De gronden bestaan uit drie percelen langgerekte, ongeveer van Noord naar Zuid lopende, rechthoekige perceelgedeelten grasland, die van elkaar gescheiden zijn door sloten. De percelen hebben elk een kavelbreedte van ongeveer 45 meter. Er is geen bebouwing aanwezig.
4.13.
Op de gronden dienen aan de Noordkant een watergang en een fiets- en wandelpad te worden gerealiseerd met aan weerszijden een bomenrij. Van perceel [1] betreft dit een gedeelte groot ongeveer 3991 m2 (hierna [1A] ), van perceel [2] een gedeelte groot ongeveer 3950 m2 (hierna [2A] ) en van perceel [3] een gedeelte groot ongeveer 4197 m2 (hierna [3A] ). Deze perceelsgedeelten zullen hierna de gronden A worden genoemd. De overige gronden worden niet heringericht, maar zullen worden beheerd ten behoeve van extensieve openluchtrecreatie en ter instandhouding en ontwikkeling van landschaps- en natuurwaarden. Van perceel [1] betreft dit een gedeelte groot ongeveer 9138 m2 (hierna [1C] ), van perceel [2] een gedeelte groot ongeveer 9618 m2 (hierna [2C] ) en van perceel [3] een gedeelte groot ongeveer 9849 m2 (hierna [3C] ). Deze perceelsgedeelten zullen hierna de gronden C worden genoemd (zie ook de aan dit vonnis gehechte tekeningen). Het fiets- en wandelpad en de watergang aan de Noordkant lopen dwars over de gronden van Oost naar West. Aan de Westkant kruist het fiets- en wandelpad een weg, de watergang loopt onder deze weg verder. Deze weg loopt langs de hele Westzijde van de gronden en maakt aan het einde van de gronden een bocht naar het Oosten en loopt daar verder. Tussen de gronden en de weg is daar nog een sloot en een stuk grasland. Aan de Noordkant grenzen de gronden aan een ander perceel van [gedaagde] waarop zijn woonhuis staat. Aan de Oostkant grenzen de gronden aan andere percelen die onderdeel uitmaken van de Groenzoom. Aldus worden de gronden begrensd door het woonhuis van [gedaagde] , andere percelen die deel uitmaken van de Groenzoom en een weg. Aan de andere kant van deze weg loopt de Groenzoom overigens door.
4.14.
[gedaagde] heeft de gronden thans in gebruik als weidegrond voor zijn vee, waaronder schapen maar ook rundvee. Elders bezit [gedaagde] ook weidegrond waarop hij vee laat grazen. Doordat de gronden dicht bij zijn woonhuis liggen kan [gedaagde] vrijwel rond de klok toezicht houden op het vee dat er graast. De verschillende perceelsgedeelten waaruit de gronden bestaan worden begrensd door sloten. Dit betekent dat [gedaagde] goed toezicht kan houden op jong vee dat moet wennen aan het grazen in de buurt van water. Als er iets niet goed gaat, is [gedaagde] snel ter plaatse.
4.15.
Van de zijde van [gedaagde] is op het pleidooi van 15 september 2020 gesteld dat elders in de Groenzoom grond is onteigend vanwege eenzelfde recreatieve bestemming met natuurwaarden. Aan de bestemming wordt uitvoering gegeven door een vergelijkbaar type beheer voor kruiden en faunarijk grasland, zoals de gemeente op de gronden van [gedaagde] voor ogen heeft. Dat beheer wordt uitgevoerd door agrariërs die hun vee daar laten grazen. In het Bieslandse Bos is natuurgrond na onteigening zelfs terug- of doorverkocht aan boeren die de natuurbestemming zelf kunnen en mogen realiseren. Niet weersproken door de gemeente heeft [gedaagde] gesteld dat derden, in het kader van hun agrarische bedrijven hun vee op deze percelen laten grazen.
4.16.
De onder 4.14 en 4.15 genoemde omstandigheden maken dat het [gedaagde] er veel aan is gelegen om in ieder geval de gronden C in eigendom te houden zodat hij, waar mogelijk binnen de bestemming, zijn eigen vee erop kan laten grazen. Hij zou het een ongerijmde situatie vinden als de gronden C worden onteigend en de door de gemeente aangestelde beheerder een overeenkomst sluit met een derde, die de gronden C precies daarvoor gebruikt, waarvoor [gedaagde] ze tot op heden gebruikt: namelijk het laten begrazen door vee. Nog ongerijmder zou het zijn indien de gemeente op enig moment zou besluiten de gronden C, met de daarop rustende bestemming, aan een derde te verkopen die ook de gronden precies daarvoor zou gaan gebruiken, waarvoor [gedaagde] ze tot op heden gebruikt: het laten begrazen door vee.
4.17.
Gelet op deze wens van [gedaagde] heeft hij de gemeente in 2016 aangeboden om de bestemming van de gronden zelf te realiseren. Aldus heeft hij een beroep gedaan op zelfrealisatie. Primair betreft dit beroep alle gronden en subsidiair de gronden C, die de gemeente niet nodig heeft voor de aanleg van het fiets- en wandelpad en de watergang.
4.18.
[gedaagde] heeft zijn beroep op zelfrealisatie voor het eerst gedaan bij brief van 21 september 2016 en hij heeft dit aanbod vervolgens een aantal maal herhaald. Bij brief van 19 december 2016 heeft de gemeente het beroep op zelfrealisatie met redenen omkleed afgewezen. Dit was nadat de gemeente op 15 december 2016 het raadsbesluit had genomen om de Kroon te verzoeken tot onteigening te besluiten. Een gesprek tussen de gemeente en [gedaagde] over het beroep op zelfrealisatie had tot dat moment niet plaatsgevonden. Bij brief van 19 mei 2017 heeft de advocaat van [gedaagde] namens hem een verdere concretisering van het beroep op zelfrealisatie gedaan in de vorm van een ultimum remediumovereenkomst, te sluiten tussen de gemeente en [gedaagde] (hierna de ultimum remedium overeenkomst). In considerans L van de ultimum remedium overeenkomst is het volgende opgenomen:

Het beroep van [gedaagde] op zelfrealisatie moet breder worden verstaan, te weten als het beroep van [gedaagde] op het aangaan van een overeenkomst met de gemeente die de strekking heeft om onteigening, en daarmee gedwongen eigendomsontneming, te voorkomen, onder gelijktijdige verzekering ten genoegen van de gemeente dat het Bestemmingsplan kan worden uitgevoerd in de vorm van planuitvoering die de gemeente heeft voorgeschreven.
In considerans M is opgenomen dat [gedaagde] met dit concept wenste tegemoet te komen aan de bezwaren die de gemeente in haar brief van 19 december 2016 tegen zijn beroep op zelfrealisatie had geuit.
4.19.
Tussen de gemeente en [gedaagde] is voor de hoorzitting bij de Kroon op 8 juni 2017 geen overleg geweest over de ultimum remediumovereenkomst zoals door [gedaagde] ruim voor de hoorzitting aan de gemeente gestuurd. De gemeente heeft ook niet schriftelijk op het concept gereageerd. Het concept is wel tijdens de hoorzitting ter sprake gekomen. Uit het verslag van de hoorzitting maakt de rechtbank op dat de gemeente niet wilde praten met [gedaagde] over de ultimum remedium overeenkomst: “
De voorzitter begrijpt dat de wethouder er vanuit ging dat er over geld gepraat zou worden, maar omdat dit niet de bedoeling bleek, zag deze geen reden om verder te praten.” Een en ander betekent dat de gemeente tot de datum van de hoorzitting niet heeft overlegd met [gedaagde] over zelfrealisatie en hierover ook niet heeft willen overleggen.
4.20.
Later, bij brief van 1 augustus 2018 en dus na het Kroonbesluit, heeft de advocaat van [gedaagde] een gewijzigde versie van de ultimum remedium overeenkomst overgelegd.
4.21.
Volgens de gemeente ligt in deze procedure de vraag voor of de Kroon op basis van de ultimum remedium overeenkomst (die op 19 mei 2017 was toegestuurd) in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de bereidheid of mogelijkheid om zelf de beoogde bestemming te realiseren niet aanwezig was.
4.22.
De rechtbank stelt voorop dat deze onteigening in zoverre uniek is, dat de inrichting van de gronden C feitelijk niet verandert en dat deze gronden na de onteigening een deel van het jaar op dezelfde wijze gebruikt kunnen worden als voor de onteigening. Zij constateert dat [gedaagde] de gronden zelf gebruikt op de wijze zoals die (deels) kan worden gecontinueerd na de onteigening, namelijk het laten grazen van zijn eigen (jong)vee op grasland dat grenst aan zijn woonhuis en waarop hij dus gemakkelijk toezicht kan uitoefenen. Gelet hierop heeft [gedaagde] een evident belang bij zijn beroep op zelfrealisatie.
De gemeente erkent dit ook en benadrukt daarbij dat deze wens van [gedaagde] wordt ingegeven ten behoeve van de exploitatie van zijn eigen onderneming.
4.23.
Tijdens de hoorzitting bij de Kroon is het onderwerp zelfrealisatie uitgebreid aan de orde gekomen. De Kroon heeft een ontwerp-besluit ter advies aan de Raad van State voorgelegd. Deze heeft de motivering van de afwijzing van het beroep op zelfrealisatie in het ontwerp-besluit als onvoldoende beoordeeld. De Kroon had in het ontwerp-besluit als volgt overwogen:

Overeenkomstig bestendig beleid komt Ons in dit verband het standpunt van verzoeker[noot rechtbank: de gemeente]
niet onjuist voor dat de gronden van reclamant[noot rechtbank: [gedaagde] ],
welke deel uitmaken van het natuur- en recreatiegebied de Groenzoom, uit een oogpunt van een doelmatige aanleg en beheer, alsmede van een integraal beheer in één hand gehouden moeten worden. Dat de beheerder bepaalde gronden onder voorwaarden in pacht uitgeeft doet hieraan niet af.
4.24.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft in haar advies eerst het verweer van [gedaagde] beschreven dat onteigening niet noodzakelijk is omdat hij zelf de bestemming wenst te realiseren en dat dit ook mogelijk is, gelet op de verkoop door de gemeente van eerder voor de aanleg van natuur onteigende gronden. Vervolgens achtte de Afdeling advisering van de Raad van State de motivering van de Kroon van de verwerping van dit beroep, zoals hierboven onder 4.23 aangehaald, niet toereikend.
4.25.
Naar aanleiding van het advies van de Raad van State is het ontwerp KB aangepast. In het KB heeft de Kroon weer erop gewezen dat het overeenkomstig bestendig beleid vanuit een oogpunt van een doelmatige aanleg en beheer alsmede van een integraal beheer noodzakelijk kan zijn dat de overheid gronden in eigendom krijgt, zodat alle gronden in een gebied in één hand kunnen worden gehouden. Dit is een herhaling van de in het ontwerp-besluit opgenomen overweging. De Kroon heeft daarbij gewezen op een aantal uitspraken waarin zij kennelijk dezelfde overweging heeft opgenomen. Vervolgens heeft de Kroon de volgende alinea opgenomen:

Het beheer van het natuur- en recreatiegebied dient volgens het Beheerplan Groenzoom van 2015 gericht te zijn op zowel aspecten van natuurwaarden in een herkenbaar cultuurlandschap en recreatief gebruik als ook onderdeel te zijn van de groen blauwe slinger èn te fungeren als schakel van de recreatieve en ecologische verbinding tussen Midden Delfiand en Het Groene Hart. De ontwikkeling van de flora en fauna in het gebied zal op basis van veldbezoeken van ecologen en gedetailleerde monitoring worden gevolgd en eventueel bijgestuurd. De gemeente heeft daartoe een professionele beheerorganisatie aangetrokken die ervoor zorgt dat het natuur- en recreatiegebied de Groenzoom integraal en in onderlinge samenhang als één geheel wordt gerealiseerd en beheerd. Lokale agrariërs
kunnen volgens het beheerplan in het onderhoud participeren.
4.26.
De rechtbank is van oordeel dat de Kroon, mede gelet op het door [gedaagde] geformuleerde aanbod tot zelfrealisatie door middel van een erfpachtconstructie en het evidente belang dat [gedaagde] daarbij heeft, ook met deze paragraaf niet voldoende heeft gemotiveerd waarom [gedaagde] niet zelf op de gronden C de bestemming “Recreatie” die er op rust, kán realiseren. Het is niet duidelijk geworden waarom de door de gemeente aangetrokken professionele beheerorganisatie niet ook de gronden C kan beheren als ze nog eigendom zijn van [gedaagde] , ofwel via de erfpachtconstructie ofwel via een afspraak met [gedaagde] zelf. Evenmin is duidelijk geworden waarom de ecologen bij hun veldbezoeken niet ook de gronden van [gedaagde] kunnen monitoren en aanwijzingen kunnen geven voor eventuele bijsturing: door de professionele beheerorganisatie kunnen op dit punt en op andere van belang zijnde punten afspraken worden gemaakt met [gedaagde] , als gebruiker van de gronden. Immers lokale agrariërs kunnen volgens het beheerplan in het onderhoud participeren. Het had op de weg van de Kroon gelegen te motiveren waarom [gedaagde] als agrariër dit niet zou kunnen met betrekking tot de gronden C, met de bestemming “Recreatie”.
4.27.
De Kroon behandelt vervolgens de vraag of het aanbod van [gedaagde] tot zelfrealisatie voldoende is. Zij vervolgt haar besluit met een verwijzing naar de ultimum remedium overeenkomst. Volgens de Kroon volgt uit de ultimum remedium overeenkomst niet dat [gedaagde] de bestemmingen op zijn gronden zelf, voor eigen rekening en risico wil realiseren. [gedaagde] zou volgens de overeenkomst niet de intentie hebben om zelf de watergang het fiets- en wandelpad en het kruiden- en faunarijke grasland te willen realiseren en beheren. Het zou een overeenkomst betreffen ter vermijding van eigendomsontneming, waardoor [gedaagde] het bloot eigendom van de gronden zou kunnen behouden en de gemeente de bestemmingen zou kunnen realiseren en laten beheren. Deze motivatie van de Kroon is, voor zover het de gronden C betreft waarop de bestemming Recreatie rust, niet te begrijpen in het licht van (i) de in de considerans van de ultimum remedium overeenkomst onder F opgenomen passage dat [gedaagde] de gronden wenst te behouden voor het laten beweiden van zijn schapen en (ii) de onder L opgenomen passage dat het beroep van [gedaagde] op zelfrealisatie moet worden verstaan als het beroep van [gedaagde] op het aangaan van een overeenkomst met de gemeente die de strekking heeft om onteigening, en daarmee gedwongen eigendomsontneming, te voorkomen, (iii) onder gelijktijdige verzekering ten genoegen van de gemeente dat het Bestemmingsplan kan worden uitgevoerd in de vorm van planuitvoering die de gemeente heeft voorgeschreven
.Uit de considerans blijkt duidelijk het doel van [gedaagde] met de ultimum remedium overeenkomst. Gelet hierop had de Kroon niet kunnen volstaan met een enkele verwijzing naar de vorm waarin [gedaagde] haar beroep op zelfrealisatie heeft uitgewerkt. Dit te meer niet, nu vaststaat dat de gemeente op geen enkel moment voorafgaand aan de hoorzitting bij de Kroon met [gedaagde] heeft willen overleggen over zelfrealisatie, waardoor [gedaagde] niet in de gelegenheid is geweest zijn aanbod aan te passen aan meer specifieke wensen van de gemeente.
4.28.
Volgens de Kroon zou voorts de erfpachtregeling niet tegemoet komen aan de gerechtvaardigde wens van de gemeente om tot een integrale ontwikkeling en beheer van het natuur- en recreatiegebied te komen. Deze zin is niet begrijpelijk, nu de voorwaarden van de ultimum remedium overeenkomst erin voorzien dat de gemeente via een erfpachtconstructie de gronden in beheer kan nemen en deze derhalve in de overeenkomst met de professionele beheerder kan betrekken. Ook [gedaagde] zelf kan, al dan niet via en/of in samenspraak en overleg met de gemeente, indien noodzakelijk met deze beheerder afspraken maken. Zie ook hetgeen de rechtbank hierover onder 4.26. heeft overwogen.
4.29.
In de ultimum remedium overeenkomst is volgens de Kroon opgenomen de onvoorwaardelijke bevoegdheid voor [gedaagde] om in goed overleg met de beheerder zijn eigen schapen op de gronden te laten weiden op een zodanige manier dat [gedaagde] zijn agrarische onderneming ter plaatse kan voortzetten. En de gemeente wil niet dat de gronden bedrijfsmatig gebruikt gaan worden hetgeen de Kroon begrijpt. Begrazing kan slechts onder voorwaarden mits dit het ontwikkelen en in stand houden van kruiden- en faunarijk grasland niet in de weg staat. De erfpachtregeling zou niet waarborgen dat het natuurbelang in alle gevallen prevaleert boven het belang van de agrarische onderneming van [gedaagde] .
Ook deze motivatie van de Kroon is niet te begrijpen in het licht van de in de considerans van de ultimum remedium overeenkomst onder L opgenomen passage dat het beroep van [gedaagde] op zelfrealisatie moet worden verstaan als het beroep van [gedaagde] op het aangaan van een overeenkomst met de gemeente die de strekking heeft om onteigening, en daarmee gedwongen eigendomsontneming, te voorkomen,
onder gelijktijdige verzekering ten genoegen van de gemeente dat het Bestemmingsplan kan worden uitgevoerd in de vorm van planuitvoering die de gemeente heeft voorgeschreven[onderstreping rechtbank]
.Hieruit blijkt dat [gedaagde] een overeenkomst wil sluiten die voldoet aan door de gemeente in het kader van de uitvoering van het bestemmingsplan te stellen voorwaarden. Tussen de gemeente en [gedaagde] is bovendien niet in geschil dat de beheerder gronden in de Groenzoom aan agrariërs in beheer heeft gegeven die er hun vee laten grazen. Kennelijk kunnen met deze agrariërs zodanige afspraken worden gemaakt dat het natuurbelang prevaleert. Zonder nadere toelichting, die de Kroon niet heeft gegeven, valt niet te bezien waarom deze afspraken niet ook met [gedaagde] gemaakt kunnen worden. Uit niets blijkt ook dat de Kroon heeft kunnen concluderen dat [gedaagde] hier niet toe bereid zou zijn en niet aan de beheervoorwaarden zou willen voldoen. Voor de volledigheid verwijst de rechtbank naar de conclusie van antwoord waarin [gedaagde] heeft geschreven dat hij zich volledig naar de gemeente wil schikken en dat hij de door hem in de ultimum remedium overeenkomst opgenomen voorwaarden in dat licht bezien met de gemeente wil bespreken. Tijdens het pleidooi heeft hij gezegd dat hij zich volledig zal willen richten naar de aanwijzingen van de beheerder, ook indien dit betekent dat hij een groot deel van de tijd geen schapen of ander vee op de gronden kan laten grazen. Het gaat hem erom dat het
zijnschapen zijn die er grazen als er gegraasd mag worden en niet de schapen van iemand anders.
4.30.
Ook de advocaat van de gemeente heeft tijdens de hoorzitting bij de Kroon op dit punt opgemerkt dat hij in de ultimum remedium overeenkomst nuanceverschillen ziet met hetgeen de gemeente voor ogen staat. Niet valt te begrijpen waarom enkel nuanceverschillen tot het oordeel leiden dat de voorgestelde regeling niet zou waarborgen dat het natuurbelang in alle gevallen prevaleert. Dit te meer, nu de gemeente in ieder geval tot de hoorzitting niet met [gedaagde] heeft willen overleggen over het beroep van [gedaagde] op zelfrealisatie. Gelet op het evidente belang van [gedaagde] bij de zelfrealisatie mag worden verwacht dat overleg de kennelijk alleen nog bestaande nuanceverschillen had kunnen wegnemen.
4.31.
Gelet op dit een en ander concludeert de rechtbank dat de Kroon haar besluit ten aanzien van de gronden C, met de bestemming Recreatie onvoldoende heeft gemotiveerd. In het licht van het in 4.25 opgenomen citaat van de Kroon en de in 4.16 geschetste omstandigheden had het op de weg van de Kroon gelegen om voldoende te motiveren waarom het noodzakelijk is de gronden C met de bestemming “Recreatie” te onteigenen voor de realisatie van de bestemming op deze gronden. Voor onteigening graast er vee op de gronden en na de onteigening graast er vee op de gronden.
De rechtbank is dan ook van oordeel, dat de Kroon in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot het besluit dat de gronden C onteigend dienden te worden, aangezien van de noodzaak tot onteigening onvoldoende was gebleken.
gronden A
4.32.
Voor wat betreft de gronden A, waarop het fiets- en wandelpad en de waterweg moeten worden gerealiseerd, is de rechtbank van oordeel dat het KB wel aan de daaraan te stellen motiveringsvereisten voldoet. De bezwaren van [gedaagde] tegen het KB concentreren zich met name op de gronden C. [gedaagde] heeft niet toegelicht waarom de Kroon niet kon overwegen dat de gemeente een gerechtvaardigd belang heeft bij het volledig in eigen beheer aanleggen en beheren van het fiets- en wandelpad en de waterweg. Dit had, zeker nu hij geen eigenbelang heeft gesteld bij het in eigendom behouden van de gronden A, wel op zijn weg gelegen. Dit betekent dat de Kroon het beroep op zelfrealisatie van [gedaagde] voor zover het betreft de gronden A in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.
beroep [gedaagde] op artikel 17 Ow
4.33.
[gedaagde] voert aan dat de gemeente niet aan haar onderhandelingsplicht heeft voldaan. De gemeente heeft, nadat door de rechtbank benoemde deskundigen een voorlopig advies hadden uitgebracht, bij brieven van 8 april 2019 en van 24 oktober 2019 [gedaagde] een schadeloosstelling aangeboden van € 565.000. Dit is een lager bedrag dan dat de deskundigen hadden geadviseerd in hun voorlopig oordeel. Een bieding die het inmiddels beschikbare voorlopige oordeel van deskundigen negeert, heeft kennelijk niet de strekking om minnelijke overeenstemming te bereiken, aldus [gedaagde] . Dat de gemeente uiteindelijk, vijf dagen voor het uitbrengen van de onteigeningsdagvaarding, alsnog het door de deskundigen geadviseerde bedrag heeft aangeboden, doet hieraan niet af, omdat de reactietermijn op dat bod te kort was.
4.34.
Dit verweer van [gedaagde] wijst de rechtbank af. [gedaagde] erkent dat de gemeente met hem heeft willen onderhandelen over het voor de gronden te betalen bedrag en hem in april en oktober 2019 een bedrag heeft aangeboden. De enkele omstandigheid dat de gemeente daarbij een lager bedrag heeft geboden dan de deskundigen hebben geadviseerd, betekent niet dat de gemeente niet aan artikel 17 Ow heeft voldaan. De opvatting van [gedaagde] impliceert dat de gemeente bij het doen van het aanbod gebonden is aan het door de deskundigen geadviseerde schadebedrag, als minimum bedrag. Dat is niet het geval (zie ook ECLI:NL:PHR:2019:1111). Het staat de gemeente vrij het niet eens te zijn met het door de deskundigen geadviseerde schadebedrag. Dit betekent dat de gemeente met haar aanbod verwoord in haar brieven van 8 april 2019 en van 24 oktober 2019 heeft voldaan aan haar onderhandelingsplicht. Gelet daarop kan ook de korte termijn van het laatste aanbod niet leiden tot de conclusie dat niet is voldaan aan artikel 17 Ow.
vordering tot onteigening onrechtmatig althans misbruik van recht
4.35.
Op verzoek van de gemeente heeft een vervroegde plaatsopneming plaatsgevonden. De gemeente heeft vervolgens niet binnen twee maanden de dagvaarding tot onteigening uit laten brengen. Alhoewel de gemeente hiermee zowel voor de rechtbank als ook voor [gedaagde] kosten heeft veroorzaakt, betekent dit niet dat hij daarmee zijn recht heeft verspeeld om [gedaagde] alsnog te dagvaarden. De door [gedaagde] in redelijkheid gemaakte kosten worden immers in de onteigeningsprocedure vergoed. De gemeente heeft gedagvaard binnen de daarvoor in de wet gestelde termijn, namelijk binnen twee jaar na de datum van het KB. Gelet op dit een en ander is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] onvoldoende heeft toegelicht waarom de gemeente met deze handelwijze in strijd heeft gehandeld met algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ook dit verwijt van [gedaagde] wijst de rechtbank af.
conclusie
4.36.
De conclusie van al het voorgaande moet zijn dat de gevorderde onteigening van de gronden A zal worden toegewezen en dat de gevorderde onteigening van de gronden C zal worden afgewezen.
voorschot en kosten
4.37.
[gedaagde] heeft de aangeboden schadeloosstelling verworpen en heeft niet expliciet afstand heeft gedaan van het recht op zekerheidstelling. Voor de gronden heeft de gemeente een bedrag geboden van € 627.227. Dit is het bedrag dat de deskundigen na de vervroegde plaatsopneming hebben vastgesteld. Uit het (concept) deskundigenrapport volgt dat de deskundigen dit schadebedrag als volgt hebben opgebouwd:
  • waarde onteigende € 488.916,-
  • waardevermindering overblijvende € 66.500,-
  • bijkomende schade € 71.811,-
totaal € 627.227,-
4.38.
De deskundigen hebben de waarde van het onteigende berekend op € 12 per/m2.
De rechtbank zal de vordering tot onteigening toewijzen voor de gronden A. Dit is een totaal oppervlakte van 12.138 m2 (perceel [1A] : 3991 m2, perceel [2A] : 3950 m2, perceel 4197A: 4197 m2). Bij een m2 prijs van € 12 leidt dit tot een aangeboden schadevergoedingsbedrag voor wat betreft de waarde onteigende van € 145.656.
4.39.
De deskundigen hebben de waardevermindering van het onteigende gebaseerd op het oordeel van de deskundigen dat na onteigening de overblijvende oppervlakte grasland bij het erfperceel te gering is om op het overblijvende nog een volwaardig agrarisch bedrijf te kunnen exploiteren. Voor de rechtbank is niet inzichtelijk of deze conclusie ook kan worden getrokken op het moment dat alleen de percelen A worden onteigend. De rechtbank zal dan ook geen voorschot op de schadeloosstelling vaststellen voor de waardevermindering van het onteigende.
4.40.
De bijkomende schade heeft betrekking op de omstandigheid dat [gedaagde] , indien de vordering van de gemeente tot onteigening geheel wordt toegewezen, elders weidegrond dient te verwerven. Nu [gedaagde] het grootste deel van zijn gronden zal behouden, is voor de rechtbank niet inzichtelijk of [gedaagde] als gevolg van de onteigening nog vervangende gronden zal dienen te verwerven. De rechtbank zal dan ook geen voorschot op de schadeloosstelling vaststellen voor bijkomende schade.
4.41.
Gelet op dit een en ander zal de rechtbank het voorschot op de schadeloosstelling bepalen op de voorlopig geadviseerde waarde van de onteigenende grond, te weten een bedrag van € 145.656,-. Omdat het voorschot op de schadeloosstelling op 100% van de voorlopig geadviseerde waarde is bepaald kan nadere zekerheidsstelling achterwege blijven.
4.42.
De rechtbank dient zich ingevolge artikel 54j Ow te laten voorlichten door deskundigen voor begroting van de schadeloosstelling. Bij beschikking van 9 oktober 2018 zijn mr. I.P.A. van Heijst, C.G. Plomp en J.S.L. Korteweg tot deskundigen benoemd. De opneming heeft plaatsgevonden op 8 januari 2019. De gemeente heeft niet binnen twee maanden na de vervroegde plaatsopneming de dagvaarding uitgebracht, zoals artikel 54g Ow voorschrijft. Dat betekent dat de deskundigen opnieuw moeten worden benoemd en een nieuwe plaatsopneming moet worden bepaald. De deskundigen hebben desgevraagd aan de rechtbank te kennen gegeven nog steeds vrij en in staat te zijn om als deskundigen op te treden in onderhavige procedure, zodat de rechtbank over zal gaan tot benoeming van deze deskundigen. Voor het bepalen van een nieuwe plaatsopneming zal de zaak worden verwezen naar de rol van 23 december 2020 voor het overleggen van verhinderdata door partijen en deskundigen over de maanden januari tot en met april 2021. Aan de hand van de verhinderdata zal de rechtbank een opneming van de ligging en gesteldheid van de onderscheidenlijke perceelsgedeelten bepalen en partijen en deskundigen voor deze opneming oproepen.
4.43.
In de akte van 14 oktober 2020 maakt [gedaagde] , ook voor het geval de vordering tot onteigening slechts gedeeltelijk wordt afgewezen, op de voet van artikel 50 Ow aanspraak op integrale vergoeding van de gemaakte kosten, zoals deze bij de akte zijn overgelegd en gespecificeerd. Deze aanspraak van [gedaagde] komt erop neer dat de rechtbank wordt gevraagd een voorschot toe te kennen voor de kosten van (juridische) bijstand. Hiertoe zal de rechtbank niet overgaan, nu een wettelijke basis hiervoor ontbreekt (zie ook: ECLI:NL:PHR:2017:980).
4.44.
Ten slotte zal de rechtbank een nieuws- en advertentieblad aanwijzen ter publicatie van dit vonnis.

5.De beslissing

De rechtbank:
in het incident
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
houdt de beslissing omtrent de kosten aan;
in de hoofdzaak
5.3.
spreekt vervroegd de onteigening uit van:
  • het deel ter grootte van 39.91 are van het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente] , [sectie xx] , nummer [1] , in totaal groot [aantal 1] hectare, zoals ingetekend op bijgaande tekeningen en hierin aangeduid met nummer 1A;
  • het deel ter grootte van 39.50 are van het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente] , [sectie xx] , nummer [2] , in totaal groot [aantal 2] hectare, zoals ingetekend op bijgaande tekeningen en hierin aangeduid met nummer 2A;
  • het deel ter grootte van 41.97 are van het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente] , [sectie xx] , nummer [3] , in totaal groot [aantal 3] hectare ( [3] ), zoals ingetekend op bijgaande tekeningen en hierin aangeduid met nummer 3A.
5.4.
stelt het voorschot op de schadeloosstelling voor [gedaagde] vast op een bedrag van € 145.656;
5.5.
benoemt tot deskundigen:
- mr. I.P.A. van Heijst;
- C.G. Plomp;
- J.S.L. Korteweg;
(correspondentieadres: Commissie van Deskundigen Rechtbank Den Haag,
p/a [postbusnummer] );
5.6.
draagt partijen en deskundigen op om op de rol van 23 december 2020 hun verhinderdata over de maanden januari – april 2021 in te dienen zodat een opneming kan worden bepaald;
5.7.
wijst “AD – Haagsche Courant” en “Telstar De Eendracht” aan als nieuws- en advertentieblad waarin de griffier van deze rechtbank de beslissing van 5.3. bij uittreksel zal plaatsen;
5.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Bordes, mr. I.A.M. Kroft en mr. T.E.F. Reijnders en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2020. [1]
Tekening 1
ivm privacy overwegingen niet gepubliceerd
Tekening 2
ivm privacy overwegingen niet gepubliceerd

Voetnoten

1.type: 2184