ECLI:NL:RBDHA:2020:14365

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 november 2020
Publicatiedatum
2 maart 2021
Zaaknummer
C-09-599803-KG ZA 20-890
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • S.J. Hoekstra - van Vliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot repatriëring van minderjarige uit Syrië

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 26 november 2020 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de vader van een minderjarige vorderde dat de Staat der Nederlanden zou worden bevolen om zijn dochter zo snel mogelijk te repatriëren uit Syrië, dan wel zich daartoe in te spannen. De vader, die de minderjarige vertegenwoordigt, stelt dat zijn dochter slachtoffer is van de situatie waarin zij zich bevindt, en dat de Staat zijn zorgplicht schendt door niet actief te handelen om haar terug te halen. De moeder van de minderjarige heeft haar zonder instemming van de vader meegenomen naar Syrië, waar zij zich in een gevaarlijke situatie bevindt.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de rechtsmacht van de Staat niet van toepassing is op de situatie van de minderjarige, omdat zij zich buiten het Nederlands grondgebied bevindt. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat mensenrechtenverdragen niet rechtstreeks van toepassing zijn op de situatie van de vrouwen en kinderen die zich in Syrië bevinden. De voorzieningenrechter heeft de belangenafweging gemaakt en geconcludeerd dat, hoewel de situatie van de minderjarige zorgwekkend is, de Staat niet kan worden verplicht om haar te repatriëren. De vordering van de vader is afgewezen, en hij is veroordeeld in de kosten van het geding.

De uitspraak benadrukt de complexiteit van de rechtspositie van minderjarigen in het buitenland en de verantwoordelijkheden van de Staat in dergelijke situaties. De voorzieningenrechter heeft ook opgemerkt dat er geen essentiële wijziging in de veiligheidssituatie is die zou rechtvaardigen dat de Staat zijn beleid zou moeten herzien. De vader heeft niet kunnen aantonen dat de Staat onrechtmatig handelt door niet meer te doen dan hij al heeft gedaan.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/599803 / KG ZA 20-890
Vonnis in kort geding van 26 november 2020
in de zaak van
[eiser]te [plaats], zowel handelende voor zich als in zijn hoedanigheid van ouder/wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige
[de minderjarige],
eiser,
advocaat mr. A. van Toorn te Rotterdam,
tegen:
de Staat der Nederlandente Den Haag,
gedaagde,
advocaten mrs. R.W. Veldhuis en M.M. van Asperen te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[de vader]’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met de daarbij en nadien overgelegde producties;
- de door de Staat overgelegde conclusie van antwoord met producties;
- de op 12 november 2020 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[de vader] (hierna ook: de vader) heeft een affectieve relatie gehad met [de moeder] (hierna: de moeder). Zij zijn samen de ouders van de thans nog minderjarige [de minderjarige], geboren op [geboortedatum]. De vader, de moeder en [de minderjarige] hebben allen de Nederlandse nationaliteit. Van 27 juli 2010 tot 11 november 2015 waren de vader en de moeder gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige].
2.2.
In mei 2015 is de moeder met toestemming van de vader met [de minderjarige] naar Turkije gereisd. Die toestemming zag op een reis van vier dagen, waarna zij weer naar Nederland zouden terugkeren. Zij zijn echter niet teruggekeerd, maar naar Syrië gereisd.
2.3.
Bij beschikking van deze rechtbank van 11 november 2015 is bepaald dat voortaan alleen aan de vader het gezag over [de minderjarige] zal toekomen.
2.4.
Bij beschikking van deze rechtbank van 16 juni 2016 is de onmiddellijke terugkeer van [de minderjarige] naar Nederland gelast, uiterlijk op 7 juli 2016, waarbij de moeder [de minderjarige] naar Nederland dient terug te brengen dan wel, indien zij dat nalaat, [de minderjarige] uiterlijk op voormelde datum aan de vader zal afgeven, opdat de vader [de minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Nederland.
2.5.
De moeder heeft mede namens (onder andere) [de minderjarige], samen met 22 andere vrouwen, die deels ook mede handelden namens hun kinderen (hierna tezamen: de vrouwen), in 2019 een kort geding gevoerd tegen de Staat. Daarin hebben zij geëist dat, kort gezegd, de Staat hen zou repatriëren dan wel zich zou inspannen om hen terug te geleiden naar Nederland.
2.6.
Ten aanzien van de vrouwen is in die procedure in het vonnis van de voorzieningenrechter van 11 november 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:11909) vastgesteld i) dat zij allemaal – al dan niet met hun man/partner en hun toen reeds geboren kinderen – uit eigen beweging vanuit Nederland zijn uitgereisd naar het jihadistisch strijdgebied in Syrië en/of Irak, waar de “Islamitische Staat” (hierna: ISIS) de feitelijke macht had en ii) dat zij, evenals de minderjarigen voor wie een aantal van de vrouwen als wettelijk vertegenwoordigers optraden in die procedure (hierna: de kinderen), na de val van het door ISIS zelfbenoemde kalifaat in de (opvang)kampen [kamp I] en [kamp II] in Noord-Syrië worden vastgehouden.
2.7.
De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft in het vonnis van 11 november 2019 gedaagde bevolen om binnen veertien dagen na de betekening van het vonnis al het nodige te doen dat noodzakelijk is om de repatriëring van in ieder geval de kinderen en in het voorkomende geval (zoals beschreven in het vonnis) ook van één of meer eiseressen te bewerkstelligen, voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd, met inachtneming van hetgeen in het vonnis is overwogen. Het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) heeft in een uitspraak van 22 november 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:3208) het vonnis van 11 november 2019 vernietigd en opnieuw rechtdoende de vorderingen van eiseressen afgewezen. De Hoge Raad heeft in een uitspraak van 26 juni 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1148) het door de vrouwen tegen de uitspraak van het Hof ingestelde cassatieberoep verworpen.

3.Het geschil

3.1.
[de vader] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te bevelen om [de minderjarige] zo snel mogelijk te repatriëren dan wel om zich daartoe zoveel mogelijk in te spannen door per direct alle mogelijkheden die hem ten dienste staan te benutten, alle inspanningen te verrichten en alle mogelijke voorbereidingen te treffen om [de minderjarige] op een zo kort mogelijke termijn terug te laten keren naar Nederland, met veroordeling van de Staat in kosten van dit geding.
3.2.
Daartoe voert [de vader] – samengevat – het volgende aan. [de minderjarige] heeft er niet voor gekozen om naar Syrië te reizen. Zij is slachtoffer van de situatie; een situatie waar zij door haar moeder in is gebracht en waar [de vader] nooit mee heeft ingestemd. [de vader] is nu alleen met het gezag over [de minderjarige] belast en de teruggeleiding van [de minderjarige] is gelast. Dit een en ander zijn wezenlijke verschillen met de positie van de overige vrouwen en kinderen die zich in Syrië bevinden. [de minderjarige] valt dan ook onder de rechtsmacht en rechtsbevoegdheid van de Staat. Haar rechten voortvloeiende uit het EVRM en IVRK dienen door de Staat verzekerd te worden. Er is momenteel sprake van zeer ernstige schendingen van de mensenrechten van [de minderjarige] en zij loopt dagelijks grote risico’s. De moeder heeft toegezegd haar medewerking te zullen verlenen aan een terugkeer van [de minderjarige] zonder haar moeder en (half)broer. De situatie verschilt ook in zoverre van de situatie die tot uitgangspunt is genomen in de zaak van de vrouwen. [de vader] heeft daarom de hulp van de Staat ingeroepen, maar de Staat weigert om zich actief in te spannen om [de minderjarige] terug naar Nederland te halen. Hij benut niet de mogelijkheden die er zijn. Daarmee schendt de Staat zijn zorgplicht en voldoet hij niet aan zijn verplichtingen die voortvloeien uit voormelde verdragen.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

Rechtsmacht
4.1.
De Hoge Raad heeft in de onder 2.7 genoemde zaak geoordeeld dat, kort gezegd, de mensenrechtenverdragen – zijnde dezelfde verdragen waar [de vader] ook in deze zaak een beroep op doet – niet rechtstreeks op de situatie van de vrouwen en de kinderen van toepassing zijn. Aan het vereiste van rechtsmacht was niet voldaan, omdat de vrouwen en de kinderen zich buiten Nederlands grondgebied bevonden. Ook zijn de door de vrouwen en de kinderen aangevoerde omstandigheden niet zo uitzonderlijk bevonden dat deze rechtvaardigen dat de vrouwen en de kinderen, hoewel zij zich buiten het grondgebied van Nederland bevonden, toch onder de rechtsmacht van de Staat vielen. Daarmee stond volgens de Hoge Raad vast dat de vrouwen en de kinderen zich tegenover de Staat niet rechtstreeks konden beroepen op de door hen ingeroepen mensenrechtenverdragen.
4.2.
Dat is in deze zaak niet anders. De omstandigheid dat in de onder 2.4 genoemde teruggeleidingszaak in het kader van de beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter is aangenomen dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] in Nederland is (gebleven) en daarin rechtsmacht is aangenomen, maakt dat niet anders. Het ging daarbij immers om de bevoegdheid van de rechtbank om maatregelen van kinderbescherming te treffen. Het gaat hier om de vraag of de Staat gerechtigd is om maatregelen in een andere staat ten uitvoer te leggen, anders gezegd, om zorg te dragen voor de waarborging van rechten buiten zijn grondgebied. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord, gezien hetgeen onder 4.1 is overwogen. De Staat kan dus niet op grond van de genoemde verdragen worden verplicht [de minderjarige] te repatriëren of zich daartoe in te spannen (waarbij [de vader] overigens ter zitting heeft aangegeven dat hij heeft beoogd te vorderen dat de Staat zich daartoe actief inspant op basis van de volgens [de vader] op de Staat rustende inspanningsverplichting).
Belangenafweging
4.3.
Het voorgaande laat onverlet dat de Staat mogelijk onder de gegeven omstandigheden schending van een maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm kan worden verweten en dat hij mogelijk onrechtmatig handelt als hij weigert om zich actief in te spanning om [de minderjarige] terug naar Nederland te halen. [de vader] stelt dat dit het geval is. De Staat heeft dat weersproken.
4.4.
Bij de beoordeling hiervan dient een belangenafweging plaats te vinden. Die belangenafweging valt niet anders uit dan in de zaak waarin de Hoge Raad op 26 juni 2020 uitspraak heeft gedaan, zoals vermeld onder 2.7. Daarin is geoordeeld dat de belangenafweging uitvalt in het voordeel van de Staat en is het gevorderde afgewezen. Ook in de twee latere kort gedingen is in lijn met het oordeel van de Hoge Raad de belangenafweging in het voordeel van de Staat uitgevallen, zoals de Staat in zijn verweer naar voren heeft gebracht. Daarin zijn door individuele eiseressen (telkens een van de vrouwen) nagenoeg gelijkluidende vorderingen ingesteld als in de zaak van de vrouwen, maar dan onder verwijzing naar de specifieke feiten en omstandigheden van hun geval. Ook hierop is beide keren afwijzend beslist in vonnissen van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 2 juli 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:5940) en 15 oktober 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:10202).
4.5.
De in het arrest van de Hoge Raad van 26 juni 2020 aan de zijde van de vrouwen en de kinderen meegewogen belangen wegen ook in deze zaak op dezelfde wijze mee aan de zijde van [de vader], die opkomt voor de belangen van [de minderjarige]. Dat betekent dat in aanmerking wordt genomen dat zij in het opvangkamp in erbarmelijke omstandigheden verkeert, die mogelijkerwijs nog zouden kunnen verslechteren en dat voor haar haar (meest) fundamentele belangen op het spel staan, zoals het recht op leven en het recht op vrijheid en veiligheid. [de minderjarige] heeft er een zeer groot belang bij om uit Syrië te worden weggehaald.
4.6.
De relativering dat de vrouwen er – in meerdere of mindere mate – zelf voor hebben gekozen om naar het kalifaat uit te reizen geldt hier echter niet. [de minderjarige] heeft er evident niet zelf voor gekozen om naar het kalifaat uit te reizen. Zij is daar door haar moeder mee naartoe genomen.
4.7.
In het onder 4.4 vermelde meest recente kort geding was die relativering op de betreffende eiseres ook in mindere mate van toepassing om redenen als in het vonnis van 15 oktober 2020 vermeld. Ook in die zaak is de belangenafweging echter desondanks niet uitgevallen in het voordeel van de betreffende eiseres. Daartoe is in die zaak onder meer overwogen dat “
dat gedaagde voldoende heeft onderbouwd dat de belangen aan zijn zijde zodanig zwaarwegend zijn dat de belangenafweging desondanks in zijn voordeel moet uitvallen. Dat geldt naar oordeel van de voorzieningenrechter zolang er geen essentiële wijziging/verbetering optreedt in de veiligheidssituatie en de internationale verhoudingen (hetgeen ziet op de belangen als genoemd onder ii en iii). Van een dergelijke wijziging ten goede is niet gebleken.
Op basis van het door eiseres niet weersproken betoog van gedaagde op deze punten moet er namelijk van worden uitgegaan dat er nog altijd grote risico’s zijn voor de veiligheid van Nederlandse ambtenaren dan wel ambtenaren van bondgenoten, als zij zich naar Noord-Syrië zouden moeten begeven en aldaar zouden moeten trachten eiseres uit dat gebied weg te krijgen. Verder vergt hetgeen eiseres wenst, dat er door gedaagde overleg wordt gepleegd met/relaties worden aangegaan met niet erkende groeperingen en entiteiten in Noord-Syrië. De Nederlandse overheid betracht daarbij begrijpelijkerwijs echter grote terughoudendheid. Daarmee worden immers zwaarwegende belangen op het gebied van buitenlands beleid gediend, terwijl een andere handelwijze schade zou kunnen toebrengen aan de internationale betrekkingen, zo heeft gedaagde onweersproken toegelicht.”
4.8.
Voormelde overweging geldt ook hier onverkort. Gesteld noch gebleken is dat er inmiddels wél sprake zou zijn van een essentiële wijziging/verbetering in de veiligheidssituatie en de internationale verhoudingen. Daarbij komt dat de Staat in de omstandigheden van dit geval aanleiding heeft gezien om, nadat er overleg is geweest met [de vader], wel een bericht over deze kwestie te sturen naar een Stichting die Syrische Koerden in Den Haag vertegenwoordigt. Daarop is echter geen reactie gekomen. Daarnaast heeft de Staat de autoriteiten van de Koerdische Autonome Regio in noord-Irak via een Note verbale op de hoogte gesteld van de zaak. De Staat heeft er verder op gewezen dat hij de ontwikkelingen in het gebied zo goed mogelijk volgt en zijn beleid zal heroverwegen zodra de feiten en omstandigheden wezenlijk wijzigen. Hij heeft onweersproken gesteld dat daarover ook geregeld overleg plaatsvindt met onder meer de Schengen-partners.
4.9.
[de vader] verlangt van de Staat dat hij zich verder en actiever inspant dan hij tot nu toe heeft gedaan, waartoe hij ook enkele voorbeelden heeft genoemd van mogelijke acties. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan dat, in het licht van de onder 4.7 geciteerde overweging, echter niet van de Staat worden gevergd.
4.10.
Wat betreft de stelling van [de vader] dat de Staat nog behulpzaam zou kunnen zijn bij het verschaffen van de nodige documenten voor [de minderjarige], overweegt de voorzieningenrechter dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat Staat ten onrechte heeft geweigerd om iets te verstrekken dat zou kunnen bijdragen aan hetgeen [de vader] wil bereiken. Overigens is ook niet gebleken dat de Staat tot verstrekking van de gevraagde documenten in staat is.
4.11.
Het gevorderde is dan ook niet voor toewijzing vatbaar.
4.12.
[de vader] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [de vader] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.636,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 656,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra - van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2020.
ts