ECLI:NL:RBDHA:2020:14463

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 november 2020
Publicatiedatum
17 maart 2021
Zaaknummer
20/2978
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van het maandelijkse aflossingsbedrag voor studiefinanciering en gelijke behandeling van buitenlandse inkomens

In deze zaak heeft eiser, die in Duitsland woont, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de hoogte van het maandelijkse aflossingsbedrag voor zijn studiefinanciering. De rechtbank Den Haag heeft op 26 november 2020 geoordeeld dat het vastgestelde bedrag van € 419,32 per maand niet verlaagd kan worden. Eiser betoogde dat zijn draagkracht onjuist was berekend, omdat verweerder geen rekening had gehouden met zijn Duitse belastingaangifte, die een lager gezamenlijk inkomen van € 50.926 aangaf. Eiser stelde dat hij hierdoor ongelijk behandeld werd ten opzichte van inwoners van Nederland, die wel gebruik kunnen maken van aftrekposten en toeslagen.

De rechtbank heeft overwogen dat verweerder, gezien de afwezigheid van een authentiek inkomensgegeven in de basisregistratie inkomen, geen andere maatstaf kon hanteren dan het bruto inkomen van eiser en zijn partner uit 2018. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van discriminatie op basis van het gelijkheidsbeginsel, omdat eiser niet had aangetoond dat vergelijkbare gevallen anders behandeld werden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij het belang van de wetgever en de interpretatie van de wet in acht zijn genomen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bij het vaststellen van draagkracht en de rol van de Belastingdienst in het proces.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 20/2978

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft tegen het hierna onder 1 te noemen besluit bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij besluit van 25 maart 2020 het bezwaar daartegen ongegrond verklaard.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft bij brief van 4 juni 2020 nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft op 23 juli 2020 een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2020.
De zitting heeft plaatsgevonden via een telefonische (beeld)verbinding (skype).
Eiser heeft aan de zitting deelgenomen. Namens verweerder heeft mr. G.J. Naber aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

Feiten
1. Bij bericht van 12 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het maandbedrag dat eiser in het jaar 2020 moet aflossen op zijn studieschuld vastgesteld op
€ 419,32 per maand. Daarbij is voor de draagkrachtberekening rekening gehouden met een bruto loon van eiser van € 24.589 en een bruto loon van eisers partner van € 41.884, in totaal € 66.473. Deze bedragen heeft verweerder uit eisers ‘Bescheiddaten’ (belastingaangifte) voor het jaar 2018 gehaald.
Geschil2. In geschil is of verweerder bij de bepaling van de hoogte van de aflostermijnen voor het jaar 2020 uit moet gaan van een bedrag van € 50.926 (zie 3 hierna).
3. Eiser stelt dat voor de berekening van zijn draagkracht het belastbaar verzamelinkomen volgens de door hem en zijn partner gezamenlijk ingediende Duitse ‘Bescheiddaten’ (belastingaangifte) voor het jaar 2018 gebruikt dient te worden.
Dit is € 50.926. Verweerder schrijft op haar website: “Soms moet u zelf uw inkomensgegevens doorgeven, bijvoorbeeld als u buitenlands inkomen hebt.” Eiser wijst erop dat in het formulier ‘Inkomen voor verzoek lager maandbedrag 2020’ in de toelichting bij inkomen buiten Nederland staat dat het (verzamel)inkomen vermeld kan worden. Eisers ‘Bescheid’ wordt niet als bewijsstuk voor het toetsingsinkomen erkend, terwijl dit volgens de website van verweerder wel een geaccepteerd bewijsstuk is voor het bepalen van de draagkracht van het (verzamel)inkomen uit Duitsland. De Belastingdienst kan geen opgave wereldinkomen aan eiser verstrekken en neemt een zelfstandige aanvraag wereldinkomen ook niet in behandeling. Het formulier ‘Inkomen voor verzoek lager maandbedrag’ vermeldt nergens dat voor de berekening van het toetsingsinkomen een wereldinkomen aangevraagd moet worden. Verweerder gebruikt ten onrechte het bruto buitenlands inkomen van eiser en zijn partner, terwijl hij als bewijsstuk voor het bruto buitenlands verzamelinkomen zijn Duitse belastingaangifte heeft overhandigd. Eiser moet als gevolg daarvan naar een draagkracht aflossen die voor eiser financieel niet haalbaar is. Eiser stelt dat hij wordt gediscrimineerd omdat hij in Duitsland woont en bij hem het belastbaar bruto loon uit zijn Duitse aangifte wordt gebruikt voor de berekening van de draagkracht. Bij eiser, die in Duitsland woont, worden betalingen in verband met sociale belastingen, wettelijke pensioenverzekering, kinderopvang, zorgverzekering, werkloosheidsverzekering, reiskosten, ziektekosten, studiekosten en dergelijke niet afgetrokken. Terwijl iemand die in Nederland woont toeslagen ontvangt en met een belastingaangifte aftrekposten kan opgeven en hypotheekrente kan aftrekken. De Duitse maandelijkse terugbetaling van de studieschuld van eisers vrouw wordt niet meegenomen bij de berekening van de draagkracht, terwijl haar inkomen wel compleet wordt meegerekend. Eiser wordt daardoor ongelijk behandeld en heeft naar Nederlands en Europees recht, recht op een gelijke behandeling. Eiser stelt dat hij geen ‘niet in Nederland belastbaar inkomen’ heeft. Door het foutief interpreteren van de wet door verweerder wordt eiser niet gelijk behandeld en wordt zijn draagkracht veel hoger dan hij in staat is te dragen. Iemand die in Duitsland woont en toeslagen uit Nederland ontving of aan de Zorgverzekeringswet betaalde heeft recht op een beschikking niet in Nederland belastbaar inkomen en is beter af.
4. Verweerder stelt dat, omdat de Belastingdienst geen toetsingsinkomen heeft vastgesteld en verweerder, gelet op zijn kennis van het belastingrecht, geen benadering van het vast te stellen toetsingsinkomen kan maken, op grond van artikel 6.10 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) geen maandbedrag op basis van eisers draagkracht kan worden berekend. Hierdoor zou de wettelijke termijn verschuldigd zijn, welke hoger is dan het vastgestelde termijnbedrag. Op grond van begunstigend beleid heeft verweerder het belastbare (bruto) loon gehanteerd voor de berekening van de draagkracht. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

5. Maatstaf voor de vaststelling van de draagkracht van de debiteur uit inkomen is het totaal van zijn toetsingsinkomen en dat van zijn partner in het peiljaar. Het aldus bepaalde inkomen is het draagkrachtinkomen. [1] Het toetsingsinkomen is inkomen als bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). [2]
6. Artikel 8, eerste lid, van de Awir bepaalt dat onder toetsingsinkomen wordt verstaan het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven. Dit betreft het inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, letter e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen [3] en is het bij een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen vastgestelde verzamelinkomen of, indien geen aanslag is of wordt vastgesteld, het belastbare loon over het kalenderjaar. Het door de de inspecteur van de Belastingdienst (de Inspecteur) laatst bepaalde verzamelinkomen of fiscale jaarloon geldt als authentiek inkomensgegeven. [4] Omdat eiser in het jaar 2018 geen inwoner van Nederland was en geen inkomen in Nederland had, is er ten aanzien van hem met betrekking tot het jaar 2018 geen authentiek inkomensgegeven in de basisregistratie inkomen (BRI) beschikbaar.
7. Niet in Nederland belastbaar inkomen, zoals dat bij beschikking is vastgesteld, wordt in aanvulling op het voornoemde eerste lid van artikel 8 van de Awir mede als toetsingsinkomen in aanmerking genomen. [5] Het niet in Nederland belastbaar inkomen wordt vastgesteld door de Inspecteur. [6] In het geval van eiser heeft de Inspecteur geen ‘niet in Nederland belastbaar inkomen’ vastgesteld. Nu er ten aanzien van eiser geen sprake is van inkomen als bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, van de Awir, heeft verweerder in beginsel geen maatstaf voor de vaststelling van de draagkracht van eiser voor de terugbetaling van zijn studieschuld kunnen vaststellen. Om toch rekening te kunnen houden met de inkomenspositie van eiser heeft verweerder gekeken naar het belastbare bruto loon van eiser en zijn partner in het jaar 2018. Naar aanleiding hiervan is verweerder uitgekomen op een lager maandelijks aflossingsbedrag dan het wettelijke aflossingsbedrag. Verweerder is niet verplicht uit te gaan van het in Duitsland belastbare inkomen van € 50.926. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat het niet mogelijk is voor hem om bij benadering een bedrag dat het vast te stellen toetsingsinkomen benadert, vast te stellen, [7] omdat verweerder daarvoor niet de specifieke kennis heeft. De Inspecteur beschikt over de kennis om het verzamelinkomen, dat eiser zou hebben genoten ingeval hij binnenlandse belastingplichtige zou zijn voor de inkomstenbelasting en, in geval van vrijstelling op grond van bepalingen van interregionaal of internationaal recht, zonder die vrijstelling, [8] te bepalen. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat er, over het probleem dat de Inspecteur in een situatie als die van eiser weigert een beschikking niet in Nederland belastbaar inkomen vast te stellen, overleg gaande is met de Inspecteur.
8. Aan de tekst van de website van verweerder waar eiser naar verwijst, kan eiser niet het vertrouwen ontlenen dat verweerder bij de draagkrachtmeting zal uitgaan van het in Duitsland belastbare inkomen, zoals dat in de Duitse aangifte is opgenomen.
Nog daargelaten of aan een algemene informatieve website zonder meer rechtstreeks rechten kunnen worden ontleend, is daarvan in dit geval geen sprake omdat de informatie van verweerder waar eiser naar verwijst niet ondubbelzinnig en ongeclausuleerd zegt dat van het belastbare inkomen volgens de buitenlandse aangifte moet worden uitgegaan bij het bepalen van het draagkrachtinkomen. [9]
9. De wetgever heeft er blijkens de bepalingen en de ontstaansgeschiedenis van de Wsf 2000 nadrukkelijk niet voor gekozen dat bij het vaststellen van de draagkracht rekening wordt gehouden met het besteedbaar inkomen of de hoogte van het individuele uitgavenpatroon van de debiteur. [10]
10. Alhoewel eiser hier niet expliciet een beroep op heeft gedaan, vat de rechtbank hetgeen door eiser is aangevoerd over discriminatie en gelijke behandeling op als een beroep op het gelijkheidsbeginsel als omschreven in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). [11] Bij het beantwoorden van de vraag of sprake is van een door artikel 26 IVBPR verboden ongelijke behandeling moet voorop worden gesteld dat deze bepaling niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbiedt, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij komt aan de wetgever een zekere beoordelingsvrijheid toe. [12] De rechtbank stelt voorop dat artikel 26 IVBPR slechts ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbiedt. Voor een beroep op het discriminatieverbod, dat aan artikel 26 van het IVBPR ten grondslag ligt, is van belang of de in dat verband door eiser genoemde andere gevallen in relevante opzichten voldoende vergelijkbaar zijn met het geval van eiser. [13]
11. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij inwoners van Nederland die hetzelfde Duitse (gezamenlijke) inkomen als eiser hebben, bij de berekening van hun draagkracht rekening zou worden gehouden met een inkomen van € 50.926. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake van discriminatie als bedoeld in artikel 26 IVBPR.
12. Met betrekking tot de vraag of eiser, met een partner met een buitenlandse studieschuld, gelijk is aan die van een debiteur met een partner met een studieschuld aan verweerder oordeelt de rechtbank als volgt. In artikel 6.14 van de Wsf 2000 is nadrukkelijk opgenomen dat “indien de partner van de debiteur ook een debiteur is op wie dit hoofdstuk van toepassing is, wordt de draagkracht van de debiteur eerst aangewend voor de betaling van de eigen termijn op grond van artikel 6.9. Het bedrag aan resterende draagkracht van de debiteur wordt toegevoegd aan de draagkracht van de partner van wie de draagkracht zonder deze toevoeging lager is dan de voor hem op grond van artikel 6.9 vastgestelde termijn.”
Op de partner van eiser is hoofdstuk 6 van de Wsf 2000 niet van toepassing en ten aanzien van haar wordt geen draagkracht vastgesteld. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van gelijke gevallen met partners met een schuld bij verweerder .
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
ProceskostenDe rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Dirks, rechter, in aanwezigheid van mr. S.R.M. Dekker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 november 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Voetnoten

1.Artikel 6.10, eerste en tweede lid, Wsf 2000.
2.Artikel 1.1, eerste lid, Wsf 2000.
3.Aldus artikel 2, lid 1, onderdeel o, van de Awir.
4.Kamerstukken II 2006/07, 31 085, nr. 3, p. 4-5 (Memorie van Toelichting).
5.Artikel 8, tweede lid, Awir.
6.Artikel 8a, eerste lid, van de Awir.
7.Zie artikel 6.10, vijfde en zesde lid, Wsf 2000.
8.Zie artikel 8a, tweede lid, onderdeel c, van de Awir.
9.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:929.
10.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3332.
11.Tekst van die bepaling: “Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.”
12.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3391.
13.Zie in dit verband het arrest van het EHRM van 22 maart 2012, Konstantin Markin tegen Rusland, ECLI:CE:ECHR:2012:0322JUD003007806, inzake artikel 14 van het EVRM, welke norm voor zover hier relevant vergelijkbaar is met artikel 26 van het IVBPR.