ECLI:NL:RBDHA:2020:14886

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 november 2020
Publicatiedatum
24 juni 2021
Zaaknummer
NL19.27614
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van alleenstaande moeder met minderjarig kind en interstatelijk vertrouwensbeginsel in Dublin-zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 november 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een alleenstaande moeder van Nigeriaanse nationaliteit, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat zij niet aan Italië zou worden overgedragen totdat op haar beroep was beslist. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek toegewezen op 2 december 2019, omdat er zorgen waren over de opvang van kwetsbare vreemdelingen in Italië.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 8 april en 5 augustus 2020 betrokken, waarin werd geoordeeld dat Italië zijn internationale verplichtingen nakomt en dat er geen structurele tekortkomingen zijn in de opvang van Dublinclaimanten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Italiaanse autoriteiten garanties hebben gegeven over de opvang van kwetsbare personen, waaronder alleenstaande ouders. Eiseres heeft aangevoerd dat haar situatie anders is en dat er onvoldoende garanties zijn voor haar en haar minderjarige dochter, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie in haar geval anders is dan in de eerdere uitspraken van de ABRvS.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geconcludeerd dat de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Italië en dat de beroepsgrond van eiseres ongegrond is. De rechtbank heeft het beroep van eiseres dan ook ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amersfoort Bestuursrecht zaaknummer: NL19.27614
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres],
mede ten behoeve van haar minderjarige dochter [minderjarige] ,eiseres
V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. J.A. Pieters),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M. van der Lubbe).

Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verder heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
In de mondelinge uitspraak van 2 december 20191 heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen en bepaald dat eiseres niet mag worden overgedragen aan Italië totdat op haar beroep is beslist. De beroepsprocedure is tot nader orde aangehouden.
Op 8 april 2020· en 5 augustus 20202 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) uitspraken gedaan die van belang zijn voor deze beroepsprocedure.
Op 13 oktober 2020 heeft verweerder gereageerd op deze uitspraken van de ABRvS en heeft aangegeven wat de uitspraken voor betekenis hebben voor deze beroepsprocedure.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2020. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. NL19.27615

Overwegingen

1. Eiseres stelt van Nigeriaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1995] . [minderjarige] stelt eveneens van Nigeriaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [2020] .
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om terugname gedaan. Italië heeft dit verzoek aanvaard.
3. Om te voorkomen dat eiseres zou worden overgedragen aan Italië, heeft zij de voorzieningenrechter verzocht om te bepalen dat dit niet mocht zo lang er nog geen uitspraak was gedaan in de beroepsprocedure. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek op 2 december 2019 toegewezen. Aan de toewijzing is onder meer ten grondslag gelegd dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) een aantal interim measures heeft getroffen in zaken waarin sprake is van bijzonder kwetsbare vreemdelingen. De vraag is of de bijzonder kwetsbare vreemdelingen op grond van de Dublinverordening zonder individuele garanties aan Italië kunnen worden overgedragen. Omdat eiseres ook als bijzonder kwetsbaar moet worden aangemerkt, is de gevraagde voorlopige voorziening getroffen. De beroepsprocedure is toen aangehouden.
4. Vervolgens heeft de ABRvS in de uitspraken van 8 april 2020 geoordeeld dat de oplegging van de interim measures door het EHRM niet meebrengt dat de vreemdeling in Italië geen adequate opvang zal krijgen en dat de vreemdeling bij overdracht aan Italië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). De ABRvS overweegt dat het EHRM niet heeft gemotiveerd waarom de interim measures zijn opgelegd. Daar kan niet zonder meer uit worden afgeleid of dit betekenis heeft voor andere vreemdelingen en, zo ja, welke betekenis dit zou kunnen zijn. Dit oordeel heeft de ABRvS herhaald in de uitspraken van 5 augustus 2020.
5. De rechtbank ziet in de uitspraken van de ABRvS aanleiding om de beroepsprocedure niet langer aan te houden. De rechtbank hecht in dit verband ook belang aan de antwoorden van de Italiaanse autoriteiten op vragen van het EHRM3. In deze antwoorden hebben de Italiaanse autoriteiten namelijk onder meer aangegeven dat de eenheid van het gezin zal worden gewaarborgd, dat de toegang tot de essentiële diensten in de opvangcentra is gewaarborgd en dat er bijzondere opvangvoorzieningen zijn voor kwetsbare personen, waaronder alleenstaande ouders en mensen die lijden aan ernstige lichamelijke of geestelijke aandoeningen.
6. Over de beroepsgrond van eiseres dat het claimakkoord niet ziet op [minderjarige] , zodat de eenheid van het gezin niet is gewaarborgd, overweegt de rechtbank als volgt. De
3 In de zaak F.O. tegen Nederland, van 16 september 2019, no. 48125/19 (gepubliceerd op Vluchtweb).
rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat uit artikel 20, derde lid, van de Dublinverordening volgt dat de situatie van [minderjarige] onlosmakelijk is verbonden met die van eiseres. Om die reden valt [minderjarige] ook onder de verantwoordelijkheid van Italië. Nu [minderjarige] is geboren na aankomst van eiseres op het grondgebied van de lidstaten, krijgt zij op grond van artikel 20, derde lid, van de Dublinverordening dezelfde behandeling als eiseres zonder dat een nieuwe procedure voor haar overname behoeft te worden ingeleid. Ter zitting is door verweerder uitgelegd dat dit in het geval van eiseres betekent dat de Italiaanse autoriteiten voor de overdracht worden ingelicht over de geboorte van [minderjarige] en het feit dat zij met eiseres zal worden overgedragen. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan artikel 20, derde lid, van de Dublinverordening. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
7. Eiseres voert verder in beroep aan dat Nederland het asielverzoek op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich zou moeten trekken, omdat er concrete aanwijzingen zijn dat Italië zijn internationale verplichtingen niet nakomt en niet kan voorzien in de behoefte aan opvang en zorg voor eiseres. Eiseres baseert haar standpunt op het rapport SFH/OSAR van 8 mei 20194 en het Country Report: Italy, Update 2019 van AIDA van 27 mei 2020. De omstandigheden waaronder eiseres eerder in Italië heeft verbleven waren in strijd met de menselijke waardigheid, als bedoeld in artikel 1 van het Handvest. Terugzending van eiseres naar Italië levert strijd op met artikel 4 van het Handvest. Eiseres stelt zich verder op het standpunt dat verweerder rekening dient te houden met de belangen van het kind en doet in dat kader een beroep op het arrest Tarakhel5. Daarnaast wijst eiseres op de interim measures die het EHRM heeft getroffen en die verband houden met de toelaatbaarheid van overdracht aan Italië en/of in welke gevallen daarbij aanvullende garanties nodig zijn. Weliswaar heeft de ABRvS in de uitspraken van 8 april 2020 en 5 augustus 2020 geoordeeld dat verweerder nog steeds mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Italië, maar hierbij is geen rekening gehouden met het AIDA-rapport en zien deze uitspraken bovendien niet op alleenstaande moeders met kinderen. Eiseres wijst erop dat met name alleenstaande moeders met kinderen als kwetsbare groep worden aangemerkt in het licht van artikel 20, derde lid, van
Richtlijn 2011/95.
8. De rechtbank overweegt dat verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Italië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank verwijst daarbij naar de hiervoor genoemde uitspraken van de ABRvS. De ABRvS heeft dit recent bevestigd6. Het is aan eiseres om aannemelijk te maken dat dit in haar geval niet kan. Eiseres is hier niet in geslaagd.
9. Allereerst stelt de rechtbank vast dat het door eiseres aangehaalde SFH/OSAR- rapport dateert van 8 mei 2019. De ABRvS heeft nadien al meerdere keren geoordeeld dat verweerder, ondanks de moeilijke situatie voor Dublinclaimanten in Italië, mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Daarbij heeft de ABRvS informatie betrokken die van gelijke strekking is als de door eiseres aangehaalde informatie. De rechtbank is van oordeel dat het laatste AIDA-rapport, dat niet door de ABRvS is beoordeeld, geen wezenlijk
4 Aktuelle Situation für Asylsuchende in Italien
5 EHRM, 4 november 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712
6 Zie de uitspraak van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2128
ander beeld schetst dan uit de door de ABRvS betrokken informatie. De rechtbank ziet zich in dit oordeel gesteund door uitspraken van andere zittingsplaatsen van deze rechtbank7.
10. Verder is het zo dat de ABRvS in de uitspraken van 8 april 2020 heeft overwogen dat ook in het geval van bijzonder kwetsbare personen het niet aannemelijk is dat sprake is van zo’n structurele verslechtering in de opvangomstandigheden dat Dublinclaimanten in Italië een reëel risico lopen op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Anders dan eiseres stelt, ziet één van deze uitspraken8 specifiek op een alleenstaande moeder met een zeer jong kind. De ABRvS verwijst in de uitspraken van 8 april 2020 allereerst naar de in de circular letter van 8 januari 2019 opgenomen garanties, maar betrekt in haar oordeel ook de antwoorden van de Italiaanse autoriteiten op de vragen van het EHRM in de zaak F.O. tegen Nederland. De Italiaanse autoriteiten hebben in de antwoorden bevestigd dat alle onder de Dublinverordening aan hen overgedragen families met minderjarige kinderen opvang hebben gekregen in het door hen beschreven systeem. Verweerder mag er ook in het geval van eiseres, als alleenstaande moeder met een zeer jong kind, vanuit gaan dat Italië zijn verdragsverplichtingen na zal komen en voor passende zorg en opvang zal zorgen. Verweerder hoeft dan ook niet om aanvullende individuele garanties te vragen voor eiseres en [minderjarige] .
11. Ook de omstandigheid dat het EHRM verschillende interim measures heeft getroffen in zaken van bijzonder kwetsbare asielzoekers maakt niet dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit kan worden gegaan. Zoals hiervoor al is overwogen, kan uit de getroffen interim measures niet worden afgeleid dat in Italië sprake is van structurele tekortkomingen. Ook niet voor bijzonder kwetsbare personen.
12. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder ten aanzien van Italië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Zoals uit het voorgaande blijkt heeft de rechtbank hierbij de brief van de Italiaanse autoriteiten, de recente jurisprudentie van de ABRvS en de door eiseres aangehaalde rapporten met betrekking tot de situatie in Italië in aanmerking genomen.
13. De rechtbank stelt vast dat eiseres eveneens beroepsgronden heeft gericht tegen de doorkruising van het kunnen doen van aangifte wegens mensenhandel door het nemen van een besluit op grond van de Dublinverordening en de stelling dat dit strijd met Richtlijn 2004/81 oplevert. Ter zitting is namens eiseres verklaard dat eiseres op 29 oktober 2020 aangifte zal gaan doen, en dus waarschijnlijk inmiddels heeft gedaan. Daarnaast is naar voren gebracht dat dit alleen op de Dublinprocedure effect zal hebben als op grond daarvan een verblijfsvergunning regulier zal worden verleend. Nu eiseres inmiddels aangifte heeft gedaan is de rechtbank van oordeel dat de beroepsgronden van eiseres reeds om die reden op dit punt niet slagen.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
7 Onder meer de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 22 september 2020, NL20.16886 en zittingsplaats Rotterdam van 12 oktober 2020, NL20.16841

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, rechter, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
02 november 2020

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.