ECLI:NL:RBDHA:2020:14902

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 november 2020
Publicatiedatum
1 juli 2021
Zaaknummer
NL19.25244 en NL19.25246
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verweigerde verblijfsvergunning asiel voor gezin met minderjarig kind op basis van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 november 2020 uitspraak gedaan in de zaken NL19.25244 en NL19.25246, waarbij eisers, een gezin met een minderjarig kind en een tweede kind op komst, in beroep zijn gegaan tegen de besluiten van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De Staatssecretaris had de aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, met als argument dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvragen op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeken van eisers om niet overgedragen te worden aan Italië eerder waren toegewezen door de voorzieningenrechter, maar dat de beroepsprocedures sindsdien waren aangehouden in afwachting van uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS).

De rechtbank heeft de relevante uitspraken van de ABRvS in overweging genomen, waarin werd geoordeeld dat Italië zijn verplichtingen onder de Dublinverordening nakomt en dat er geen structurele tekortkomingen zijn in de opvang van asielzoekers. De rechtbank heeft geconcludeerd dat verweerder, de Staatssecretaris, in dit geval mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eisers hebben niet voldoende aangetoond dat hun situatie uitzonderlijk is en dat er risico's zijn die een overdracht aan Italië onaanvaardbaar maken. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de zwangerschap van eiseres, maar heeft geoordeeld dat dit niet leidt tot een andere conclusie.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de beroepen van eisers ongegrond verklaard, wat betekent dat de besluiten van de Staatssecretaris om de aanvragen niet in behandeling te nemen, zijn bevestigd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amersfoort Bestuursrecht
zaaknummers: NL19.25244 en NL19.25246

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser]en
[eiseres], mede ten behoeve van haar minderjarige kind [minderjarige] , eisers
V-nummers: [V-nummer] , [V-nummer] en [V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. B.A. Palm), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. H. Ibrahim).

Procesverloop

Bij besluiten van 22 oktober 2019 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Verder hebben zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
In de uitspraak van 19 november 20191 heeft de voorzieningenrechter de verzoeken toegewezen en bepaald dat eisers niet mogen worden overgedragen aan Italië totdat op hun beroepen is beslist. De beroepsprocedures zijn tot nader orde aangehouden.
Op 8 april 20202 en 5 augustus 20203 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) uitspraken gedaan die van belang zijn voor deze beroepsprocedures.
Op 12 oktober 2020 heeft verweerder gereageerd op deze uitspraken van de ABRvS en heeft verweerder aangegeven wat de uitspraken voor betekenis hebben voor deze beroepsprocedures. Op 14 oktober 2020 hebben eisers aanvullende gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2020. Eisers en hun gemachtigde zijn, met bericht vooraf, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. NL19.25245 en NL19.25247

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [1998] . Eiseres stelt dat zij is geboren op [1997] en dat [minderjarige] is geboren op [2017] . Allen stellen dat zij de Nigeriaanse nationaliteit hebben.
2. Verweerder heeft de bestreden besluiten gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië verzoeken om terugname gedaan. Italië heeft in het geval van eiser hierop niet tijdig gereageerd, waarmee de verantwoordelijkheid van Italië vaststaat. In het geval van eiseres heeft Italië het terugnameverzoek geaccepteerd.
3. Om te voorkomen dat eisers zouden worden overgedragen aan Italië, hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om te bepalen dat dit niet mocht zo lang er nog geen uitspraak was gedaan in de beroepsprocedures. De voorzieningenrechter heeft deze verzoeken op 19 november 2019 toegewezen. Aan de toewijzing is onder meer ten grondslag gelegd dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) een aantal interim measures heeft getroffen in zaken waarbij sprake is van bijzonder kwetsbare vreemdelingen. De vraag is of de bijzonder kwetsbare vreemdelingen op grond van de Dublinverordening zonder individuele garanties aan Italië kunnen worden overgedragen. Omdat eisers ook als bijzondere kwetsbaar moeten worden aangemerkt, is de gevraagde voorlopige voorziening getroffen. De beroepsprocedures zijn toen aangehouden.
4. Vervolgens heeft de ABRvS in de uitspraken van 8 april 2020 geoordeeld dat de oplegging van de interim measures door het EHRM niet meebrengt dat de vreemdeling in Italië geen adequate opvang zal krijgen en dat de vreemdeling bij overdracht aan Italië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). De ABRvS overweegt dat het EHRM niet heeft gemotiveerd waarom de interim measures zijn opgelegd. Daar kan niet zonder meer uit worden afgeleid of dit betekenis heeft voor andere vreemdelingen en, zo ja, welke betekenis dit zou kunnen zijn. Dit oordeel heeft de ABRvS herhaald in de uitspraken van 5 augustus 2020.
5. De rechtbank ziet in de uitspraken van de ABRvS aanleiding om de beroepsprocedures niet langer aan te houden. De rechtbank hecht in dit verband ook belang aan de antwoorden van de Italiaanse autoriteiten op vragen van het EHRM4. In deze antwoorden hebben de Italiaanse autoriteiten namelijk onder meer aangegeven dat de eenheid van het gezin zal worden gewaarborgd, dat de toegang tot de essentiële diensten in de opvangcentra is gewaarborgd en dat er bijzondere opvangvoorzieningen zijn voor kwetsbare personen, waaronder alleenstaande ouders en mensen die lijden aan ernstige lichamelijke of geestelijke aandoeningen.
4 In de zaak F.O. tegen Nederland, van 16 september 2019, no. 48125/19 (gepubliceerd op Vluchtweb).
6. Eisers voeren aan dat verweerder onvoldoende gemotiveerd voorbij gaat aan de door eisers ingebrachte bronnen, waaruit blijkt dat overdracht aan Italië in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. De enkele overweging dat informatie uit bepaalde stukken dateert van voor de uitspraken van de ABRvS is onvoldoende. Dit geldt eveneens voor het standpunt van verweerder over het rapport van SFH/OSAR van 8 mei 20195 en het beroep op de interim measures die door het EHRM zijn getroffen. Gelet hierop kan, in het licht van het arrest Tarakhel6, niet worden uitgesloten dat voor eisers garanties moeten worden verkregen. Eisers beroepen zich op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam van 10 oktober 20197. De Italiaanse opvangomstandigheden zijn zo verslechterd dat eisers zonder meer risico lopen op een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM.
Eisers voeren verder aan dat eiseres zwanger is van hun tweede kindje en dat zij is uitgerekend op 17 november 2020. Dit maakt het gezin extra kwetsbaar. In dit kader wijzen eisers op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 11 augustus 20208.
7. De rechtbank overweegt dat verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Italië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank verwijst daarbij naar de hiervoor genoemde uitspraken van de ABRvS. De ABRvS heeft deze uitspraken recent bevestigd9. Het is aan eisers om aannemelijk te maken dat dit in hun geval niet kan. Eisers zijn hier niet in geslaagd.
8. Allereerst stelt de rechtbank vast dat de door eisers in deze procedures aangehaalde informatie, waaronder het SFH/OSAR-rapport, dateert van 2018 en 2019. De ABRvS heeft nadien al meerdere keren geoordeeld dat verweerder, ondanks de moeilijke situatie voor Dublinclaimanten in Italië, mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Daarbij heeft de ABRvS informatie betrokken die van gelijke strekking is als de door eisers in deze procedure aangehaalde informatie.
9. Verder is het zo dat de ABRvS in de uitspraken van 8 april 2020 heeft overwogen dat ook in het geval van bijzonder kwetsbare personen het niet aannemelijk is dat sprake is van zo’n structurele verslechtering in de opvangomstandigheden dat Dublinclaimanten in Italië een reëel risico lopen op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. De ABRvS verwijst in de uitspraken van 8 april 2020 allereerst naar de in de circular letter van 8 januari 2019 opgenomen garanties, maar betrekt in haar oordeel ook de antwoorden van de Italiaanse autoriteiten op de vragen van het EHRM in de zaak F.O. tegen Nederland. De Italiaanse autoriteiten hebben in de antwoorden bevestigd dat alle onder de Dublinverordening aan hen overgedragen families met minderjarige kinderen opvang hebben gekregen in het door hen beschreven systeem. Verweerder mag er ook in het geval van eisers, als gezin met een jong kind en waar een tweede kind wordt verwacht, vanuit gaan dat Italië zijn verdragsverplichtingen na zal komen en voor passende zorg en opvang zal zorgen. Verweerder hoeft dan ook niet om aanvullende individuele garanties te vragen voor eisers en hun kind.
5 Aktuelle Situation für Asylsuchende in Italien
6 EHRM, 4 november 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712
8 NL20.14482
9 Zie de uitspraak van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2128
10. Ook de omstandigheid dat het EHRM verschillende interim measures heeft getroffen in zaken van bijzonder kwetsbare asielzoekers maakt niet dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit kan worden gegaan. Zoals hiervoor al is overwogen, kan uit de getroffen interim measures niet worden afgeleid dat in Italië sprake is van structurele tekortkomingen. Ook niet voor bijzonder kwetsbare personen. De verwijzing van eisers naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem van 11 augustus 2020 gaat daarom niet op.
11. Over de beroepsgrond dat eisers vanwege de zwangerschap van eiseres als extra kwetsbaar moeten worden aangemerkt overweegt de rechtbank in aanvulling op hetgeen hiervoor is overwogen dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat het gezin van eisers niet zal worden overgedragen in de periode die loopt van zes weken voor de uitgerekende datum tot zes weken na de bevalling van eiseres.
12. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder ten aanzien van Italië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Zoals uit het voorgaande blijkt heeft de rechtbank hierbij de brief van de Italiaanse autoriteiten, de recente jurisprudentie van de ABRvS en de door eiseres aangehaalde rapporten met betrekking tot de situatie in Italië in aanmerking genomen.
13. De beroepen zijn ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, rechter, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
05 november 2020

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.