ECLI:NL:RBDHA:2020:1511

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 februari 2020
Publicatiedatum
24 februari 2020
Zaaknummer
7459181 RL EXPL 19-876
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige detentie en schadevergoeding door de Staat der Nederlanden in het kader van vreemdelingenbewaring

In deze zaak vordert eiser, een in Nederland verblijvende vreemdeling, schadevergoeding van de Staat der Nederlanden wegens onrechtmatige detentie en overschrijding van de redelijke termijn in de asielprocedure. Eiser, afkomstig uit Iran, heeft in de loop der jaren meerdere asielverzoeken ingediend, waarvan de meeste zijn afgewezen. De vordering is gebaseerd op de stelling dat hij ten tijde van zijn detentie rechtmatig in Nederland verbleef, aangezien hij op 22 december 2005 een verblijfsvergunning asiel heeft gekregen, die pas in 2008 werd erkend. Eiser stelt dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door hem in vreemdelingenbewaring te stellen, terwijl hij rechtmatig verblijf had. Daarnaast vordert hij schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke beslistermijn van zijn asielverzoeken, die hij stelt te zijn begonnen op 11 januari 2005.

De kantonrechter heeft de vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige detentie niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser eerder de bestuursrechtelijke weg had kunnen bewandelen om zijn schade te vorderen. De rechter oordeelt dat er voldoende rechtsbescherming was via de bestuursrechter, en dat eiser zijn schadeverzoek daar had kunnen indienen. De vordering tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is ontvankelijk verklaard, omdat hierover geen inhoudelijk oordeel is gegeven in de bestuursrechtelijke procedures. De kantonrechter heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling en bewijsvoering over de vraag of er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de asielprocedure.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Kanton Den Haag
BM
zaak.nr. 7459181 RL EXPL 19-876
19 februari 2020
Vonnis in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. M.C. de Jong,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
De Staat der Nederlanden (Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid),
zetelend te Den Haag,
gedaagde partij,
gemachtigde: [gemachtigde] .
Partijen worden aangeduid als [eiser] en de Staat.

1.Procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 28 december 2018, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 11 juli 2019 met de daarin genoemde stukken;
  • de akte reactie pleitnotitie Staat van [eiser] van 21 augustus 2019;
  • de akte van antwoord van de Staat van 2 oktober 2019.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.Feiten

2.1.
In 2000 is [eiser] is vanuit Iran naar Nederland gekomen. Hij was destijds 30 jaar oud en had de Iraanse nationaliteit.
2.2.
Op 18 september 2000 heeft [eiser] in Nederland asiel aangevraagd. Dit verzoek heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) bij beschikking van 9 februari 2001 als kennelijk ongegrond afgewezen. Deze beschikking is in beroep bij uitspraak van de bestuursrechter van 28 februari 2002 in stand gebleven.
2.3.
Op 28 juli 2003 heeft [eiser] een tweede asielverzoek ingediend. Dit verzoek heeft de IND bij beschikking van 31 juli 2003 wegens geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) afgewezen. Deze beschikking is in beroep bij uitspraak van de bestuursrechter van 22 augustus 2003 in stand gebleven.
2.4.
Op 11 januari 2005 heeft [eiser] een derde asielverzoek ingediend. Hieraan heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat hij zich inmiddels had bekeerd tot het Christendom. Daarnaast heeft [eiser] onder meer een dagvaarding van het Islamitisch Revolutionair Kantongerecht van 25 september 2004 overgelegd, waaruit volgens [eiser] blijkt dat hij werd gezocht door de Iraanse autoriteiten (hierna: de Iraanse dagvaarding).
2.5.
Dit asielverzoek heeft de IND bij beschikking van 17 januari 2005 op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) afgewezen. In de beschikking is met betrekking tot de Iraanse dagvaarding onder meer overwogen:
“Ten aanzien van de door betrokkene overgelegde dagvaarding, genoemd onder 1, wordt in de eerste plaats overwogen dat uit het op 12 januari 2005 verrichtte onderzoek door de Koninklijke Marechaussee (Kmar) is gebleken dat vanwege een gebrek aan referentiemateriaal niet kan worden vastgesteld of dit document echt is. Na telefonisch overleg met het IND-brondocumenten te Zwolle, is echter grote twijfel ontstaan over de echtheid van dit document. Door het Ministerie van Buitenlandse Zaken is eerder een dagvaarding in de verschijningsvorm als de dagvaarding van betrokkene vals verklaard. Derhalve kan aan dit document niet de waarde worden gehecht die betrokkene wellicht daaraan toegekend wenst te zien.”
2.6.
Daarnaast werd de dagvaarding niet geloofwaardig geacht als authentiek document vanwege de werkwijze ten aanzien van de uitreiking van dagvaardingen aan verdachten, zoals bekend uit het ambtsbericht. Ook overwoog de IND dat de dagvaarding was uitgereikt op 25 september 2004, dat wil zeggen ruim vier jaar na het vertrek van [eiser] uit Iran. De IND overwoog dat niet viel in te zien waarom de Iraanse autoriteiten zolang hadden gewacht. De bekering werd wel geloofwaardig geacht. Echter, niet aannemelijk werd geacht dat [eiser] vanwege zijn bekering zou hebben te vrezen voor vervolging.
2.7.
Deze beschikking is in beroep bij uitspraak van 4 februari 2005 in stand gebleven.
2.8.
Op 11 juli 2005 heeft [eiser] een vierde asielverzoek ingediend. Dit verzoek heeft de IND bij beschikking van 15 juli 2005 op grond van artikel 4:6 Awb afgewezen. In deze beschikking is onder meer overwegen:
“Allereerst wordt opgemerkt dat de eerste asielaanvraag van betrokkene bij besluit van 8 februari 2001 werd afgewezen omdat zijn asielrelaas ongeloofwaardig werd beschouwd. Dit besluit werd op 28 februari 2002 door de rechtbank te ‘s-Gravenhage, bevestigd door ongegrondverklaring van het bezwaar. Zowel in de daarop volgende twee asielprocedures als in de onderhavige asielprocedure, heeft betrokkene deze ongeloofwaardigheid niet middels documenten of verklaringen kunnen wegnemen. Hetgeen in de eerdere procedures omtrent de ongeloofwaardigheid is overwogen, wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd.
Voorts wordt overwogen dat de in de onderhavige procedure door betrokkene overgelegde
documenten en overige bescheiden, met uitzondering van de medische stukken genoemd onder bij lagen 1 tot en met 13, reeds eerder door hem zijn overgelegd en derhalve niet als nova in de zin van artikel 4:6 Awb kunnen worden aangemerkt.”
2.9.
Bij uitspraak van 2 september 2005 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het door [eiser] ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
2.10.
Op 21 november 2005 heeft de Vreemdelingenpolitie [eiser] in vreemdelingenbewaring gesteld. Tijdens zijn detentie heeft [eiser] op 22 december 2005 een vijfde asielverzoek ingediend. Dit asielverzoek heeft de IND bij beschikking van 1 februari 2006 afgewezen. [eiser] heeft hiertegen beroep ingesteld.
2.11.
Op 14 april 2006 is [eiser] weer in vrijheid gesteld.
2.12.
Voorafgaand aan de behandeling van het beroep van [eiser] tegen de beschikking van 1 februari 2006, heeft de IND deze beschikking bij brief van 10 mei 2006 ingetrokken. De achtergrond van deze intrekking was een per 19 mei 2006 in werking tredend en tot 2 oktober 2006 geldend besluit- en vertrekmoratorium voor Iraanse christenen, onder wie ex-moslims, zoals toegelicht door de IND in zijn brief van 22 mei 2006 aan [eiser] .
2.13.
Bij brief van 3 november 2006 heeft de IND aan [eiser] het volgende geschreven:
“Bij brief van 17 oktober 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan de Tweede Kamer laten weten dat het voor christenen uit Iran geldende besluit- en vertrekmoratorium verlengd is, en tot 19 mei 2007 zal duren.
Procesvertegenwoordiging van de IND heeft uw beschikking van 1 februari 2006 ingetrokken. Dit betekent dat opnieuw een beslissing genomen dient te worden op uw asielaanvraag.
De Minister heeft evenwel met de Tweede Kamer afgesproken dat de behandeling van
aanvragen van Iraanse christenen (onder wie bekeerde ex-moslims) tijdelijk wordt opgeschort, zodat voor de duur van het besluitmoratorium, behoudens in de uitzonderingssituaties zoals die zijn beschreven in artikel 7 van het in de Staatscourant gepubliceerde besluit, niet kan worden beslist uw aanvraag.
Het onderzoek met betrekking tot uw aanvraag zal zo veel mogelijk doorgang vinden. Tevens kan gedurende het besluitmoratorium worden beslist op uw aanvraag. Zulks zal onder meer plaatsvinden in het geval er aanleiding bestaat uw aanvraag af te wijzen op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag of artikel 30 van de Vreemdelingenwet 2000. Na beëindiging van het besluitmoratorium zal zo spoedig mogelijk op uw aanvraag worden beslist.”
2.14.
Op 21 maart 2007 heeft [eiser] de IND verzocht om hem een verblijfsvergunning toe te kennen op grond van de ‘Regeling Afwikkeling Nalatenschap Oude Vreemdelingenwet’ (hierna: RANOV), publiekelijk bekend als het Generaal Pardon.
2.15.
Bij besluit van 13 juli 2007, gepubliceerd op 27 juli 2007 (Staatscourant 27 juli 2007, nr. 143) is de Vreemdelingencirculaire 2000 gewijzigd met betrekking tot Iraanse asielverzoeken. Hierbij is ten aanzien van Iraanse christenen onder meer het volgende bepaald:
“Bij de individuele beoordeling van asielaanvragen wordt uitgegaan van de notie dat Iraanse christen asielzoekers behoren tot een groep die bijzondere aandacht vraagt. Door van dit gegeven uit te gaan, worden minder eisen gesteld ten aanzien van de aannemelijkheid van het individuele asielrelaas. Dit betekent dat wanneer een vreemdeling in Iran vanwege zijn geloof problemen heeft ondervonden van de zijde van de autoriteiten of van medeburgers en deze met geringe indicaties geloofwaardig kan maken, het aannemelijk wordt geacht dat sprake is van negatieve aandacht bij terugkeer naar het land van herkomst. In dat geval komt hij, behoudens contra-indicaties, op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel.
Ten aanzien van Iraanse vreemdelingen die in Nederland zijn bekeerd tot het christendom is C2/2.6 van toepassing. Voor hen geldt voorts dat zij op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in aanmerking kunnen komen voor de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wanneer zij aannemelijk maken dat zij bekeerd zijn en dat zij al problemen hebben ondervonden om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende redenen vormen om een verblijfsvergunning asiel te verlenen.”
2.16.
Bij brief van 24 oktober 2007 heeft de IND aan [eiser] bevestigd dat hij geen aanbod had gekregen onder de RANOV en is hem meegedeeld dat hij niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning asiel.
2.17.
Bij brief van 24 oktober 2007 heeft de IND het voornemen tot afwijzing van het asielverzoek toegezonden. Het voornemen vermeldt onder meer het volgende:
“Overwogen wordt dat betrokkene zijn relaas niet aannemelijk heeft gemaakt, zulks gelet op het navolgende.
(…)
Vooropgesteld wordt dat geen twijfel bestaat aan de bekering tot het Christendom die betrokkene in Nederland heeft ondergaan.
(…)
Indien en voor zover betrokkene de in zijn eerdere asielprocedures ingebrachte dagvaarding als ondersteuning wil doen gelden voor de stelling dat hij wordt gezocht, wordt verwezen naar deze eerdere asielprocedures, waarin is overwogen dat de dagvaarding vals is. Verwezen wordt daartoe voorts naar de uitspraak van 4 februari 2005 van de rechtbank te ‘s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem (Awb 05/2446) waar dit oordeel werd bevestigd.”
2.18.
Bij brief van 6 november 2007 heeft de IND aan (de toenmalige gemachtigde van) [eiser] onder meer het volgende bericht:
“De wettelijke termijn waarbinnen ik op uw aanvraag had moeten beslissen, is verlopen. Ik bied u voor deze vertraging mijn verontschuldigingen aan.
De vertraging in de besluitvorming na de intrekking van de beschikking van 1 februari 2006 is in de eerste plaats te wijten aan het in 2006 ingestelde besluitmoratorium voor Iraanse christenen. Na ommekomst van dit moratorium was het voor mij nog niet mogelijk, op korte termijn te beslissen op de aanvraag van betrokkene omdat het nieuwe beleid met betrekking tot asielzoekers uit Iran nog niet gereed was. Vervolgens is het dossier van uw cliënt behandeld door het project RANOV (…). Omdat uw cliënt geen aanbod heeft gehad in het kader van deze regeling , is het dossier retour gezonden naar de unit die verantwoordelijk is voor beslissingen na intrekking of vernietiging van het oorspronkelijke besluit.
In oktober 2007 heeft deze nieuwe beoordeling plaatsgevonden. Op 24 oktober 2007 is een voornemen tot afwijzing van de aanvraag van uw cliënt naar u gezonden. (…)
Ik verwacht dan ook uiterlijk 30 november 2007 een beslissing te kunnen nemen op de aanvraag. Mocht ik toch meer tijd nodig hebben, dan bericht ik u voor deze datum.”
2.19.
Bij beschikking van 4 maart 2008 heeft de IND aan [eiser] een verblijfsvergunning asiel verleend, geldend vanaf 29 juli 2007 (de ingangsdatum van de onder 2.14 bedoelde wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000) tot 29 juli 2012.
2.20.
Tegen de ingangsdatum van deze beschikking heeft [eiser] beroep ingesteld.
2.21.
Bij uitspraak van de bestuursrechter van 28 december 2008 is het beroep tegen de ingangsdatum gegrond verklaard. Hiertoe is onder meer het volgende overwogen:
“2.10 De rechtbank is van oordeel dat in WBV 2007/15 een motivering van de keuze van verweerder om 29 juli 2007 als ingangsdatum van het beleid te hanteren, ontbreekt. De stelling van verweerder dat als ingangsdatum van de aan eiser verleende vergunning terecht de ingangsdatum van dit beleid is genomen, nu de rechtsgrond voor verlening zich niet eerder voordeed dan met de inwerkingtreding van dit beleid, volgt de rechtbank niet. Hiertoe acht de rechtbank van belang dat ook eerder aan de rechtsgrond, zoals deze is neergelegd in artikel 29, eerste lid aanhef en onder b, van de Vw, te weten dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, kan zijn voldaan. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de Minister tijdens het Algemeen overleg op 12 april 2006 de Kamer heeft meegedeeld dat zij heeft besloten tot het instellen van een besluit- en vertrekmoratorium voor christen asielzoekers om te bezien of de situatie van deze groep zich bestendigt. Dit besluit is op 17 mei 2006 in de Staatscourant nr. 96 gepubliceerd. Het feit dat vervolgens op 29 juli 2007 WBV 2007/15 van kracht is geworden is een bevestiging van het feit dat die situatie zich inderdaad heeft bestendigd. Gelet op het voorgaande is de onderliggende beleidsbeslissing van verweerder naar het oordeel van de rechtbank aldus niet voldoende gemotiveerd voor zover het betreft de ingangsdatum. Ook het besluit van verweerder om aan eiser een b-vergunning te verlenen heeft geen voldoende motivering waar het de ingangsdatum betreft, reeds omdat niet deugdelijk is gemotiveerd waarom de ingangsdatum van de vergunning niet tenminste vanaf het moment van het instellen van het besluit- en vertrekmoratorium is verleend.”
2.22.
Bij beschikking van 19 februari 2009 heeft de IND de verblijfsvergunning asiel aan [eiser] verleend met ingang van 22 december 2005, de datum van indiening van het vijfde asielverzoek van [eiser] .
2.23.
Nadien is aan [eiser] nog een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend. Inmiddels is [eiser] genaturaliseerd tot Nederlander.
2.24.
Bij brief van 26 november 2010 heeft [eiser] bij de IND een verzoek om schadevergoeding ingediend, omdat hij zijns inziens over de periode 22 december 2005 tot 14 april 2006 ten onrechte vreemdelingenbewaring heeft moeten ondergaan, omdat hij achteraf bezien, gelet op zijn verblijfsvergunning ingaande 22 december 2005, rechtmatig in Nederland verbleef.
2.25.
Bij beschikking van 25 januari 2011 heeft de IND dit verzoek om schadevergoeding afgewezen. Hiertoe is onder meer het volgende verwogen:
“In de door gemachtigde ten behoeve van betrokkene ingediende beroepschriften van 21 november 2005, 1 februari 2006 en 6 maart 2006, tegen het besluit van mijn dienst tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel, is tevens een verzoek om schadevergoeding ingediend. Uit de uitspraken van 12 december 2005 (Awb 05/52227), 23 februari 2006 (Awb 06/683) en 30 maart 2006 (Awb 06/11519) blijkt dat de rechter de beroepen ongegrond heeft verklaard en de verzoeken om schadevergoeding heeft afgewezen.
Geconcludeerd wordt dat de rechter heeft vastgesteld dat de inbewaringstelling met ingang van 21 november 2005 rechtmatig is geweest. Dientengevolge is geen sprake van onrechtmatig handelen in de periode van 21 november 2005 tot en met 30 maart 2006. De uitspraken van de rechter worden hier als herhaald en ingelast beschouwd. Indien betrokkene dit wil laten heroverwegen, kan hij zich tot de rechter wenden.
Voor wat betreft de vreemdelingenbewaring in de periode van 31 maart 2006 tot 14 april 2006, is het volgende van belang. Het is de bevoegdheid van de rechter om de (on)rechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring vast te stellen. Mijn dienst heeft die bevoegdheid niet. Nu betrokkene over genoemde periode geen uitspraak heeft gevraagd aan de rechter over de (on)rechtmatigheid, bestaat geen aanleiding om de door betrokkene gestelde schade te vergoeden. Overigens zijnde wettelijke termijnen (artikel 59, vierde lid Vw) niet overschreden noch is anderszins gebleken dat de maatregel onrechtmatig was.”
2.26.
Deze beschikking is (na bezwaar en beroep door [eiser] ) bij uitspraak van de bestuursrechter van 31 juli 2012 in stand gebleven. Hiertoe heeft de bestuursrechter onder meer het volgende overwogen:
“De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS)) van 12 oktober 2011 (201102116/1/H2), als volgt.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), voor zover thans van belang, strekt het beroep tegen het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel, als bedoeld in artikel 59, tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding. Indien de rechter de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel beveelt of de maatregel reeds vóór de behandeling van het beroep is opgeheven, kan hij, ingevolge artikel 106 van de Vw 2000, aan de vreemdeling schadevergoeding toekennen.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 106 van de Vw 2000 (TK 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 61, 219 en 225-226) blijkt dat de wetgever met deze bepaling heeft bedoeld een bijzondere en exclusieve regeling voor toekenning van schadevergoeding na opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel te geven. Voor toekenning van schadevergoeding langs de weg van een zuiver schadebesluit is naast deze regeling volgens de AbRS dan ook geen plaats. De rechtbank ziet niet in dat deze uitspraak voor onderhavige zaak niet geldt. Derhalve heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank het verzoek reeds hierom terecht afgewezen en behoeft het betoog van eiser geen verdere bespreking. Het beroep is, gelet op het vorenstaande, ongegrond.”
2.27.
Bij brief van 14 april 2017 heeft [eiser] de Staat gesommeerd tot betaling van schadevergoeding. In die brief is vermeld dat [eiser] hierover eerder heeft gecorrespondeerd en de bestuursrechtelijke rechtsgang heeft gebruikt, maar dat het op dat moment niet mogelijk was om een dergelijke schade te krijgen via een zelfstandig schadebesluit, en dat [eiser] daarom voornemens is de civielrechtelijke weg te gaan bewandelen. De Staat heeft deze brief opgevat als een schriftelijk verzoek om vergoeding van schade door middel van een zelfstandig schadebesluit en heeft dit verzoek bij brief van 1 mei 2017 afgewezen.

3.Vordering

3.1.
[eiser] vordert, samengevat, dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de Staat veroordeelt:
I tot betaling aan [eiser] van € 22.300 vanwege onrechtmatige detentie (vreemdelingenbewaring), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 november 2010, subsidiair 1 juni 2017, tot de dag van algehele voldoening;
II tot betaling aan [eiser] van € 6.000 vanwege overschrijding van de redelijke beslistermijn van asielverzoeken van [eiser] vanaf 11 januari 2005, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 november 2010 tot de dag van algehele voldoening;
III tot betaling van aan [eiser] van € 831 en € 174,51 aan buitengerechtelijke kosten;
een en ander voor zover de som van deze bedragen € 25.000 niet te boven gaat, de wettelijke rente niet meegerekend;
IV in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf drie dagen na betekening van het vonnis tot de dag van algehele voldoening.
3.2.
[eiser] legt aan deze vorderingen, samengevat, de volgende stellingen ten grondslag.
3.2.1.
De Staat heeft onrechtmatig gehandeld jegens [eiser] . De bewaring is achteraf onterecht opgelegd omdat [eiser] rechtmatig verblijf had in de periode waarin hij in bewaring zat, en in ieder geval vanaf 22 december 2005.
3.2.2.
[eiser] stelt verder dat de Staat inbreuk heeft gemaakt op het subjectief recht van vrijheid van [eiser] en daarmee onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Het gaat hierbij om de volgende keten van gedragingen:
a) Onvolledig onderzoek naar aanleiding van de derde asielaanvraag, waarbij [eiser] de Iraanse dagvaarding had overgelegd. Ten onrechte is dat niet als novum aangemerkt, althans zijn daaraan geen gevolgen van betekenis toegekend voor de beoordeling van die aanvraag. De eerste onrechtmatigheid is daarom gelegen in de beschikking van 17 januari 2005 op het derde asielverzoek;
b) De onjuiste en onzorgvuldige beslissing van 15 juli 2005, waarbij geen enkele aandacht wordt besteed aan het KMar-onderzoek, waaruit was gebleken dat de dagvaarding en enkele andere documenten mogelijk toch echt zijn;
c) Het niet willen luisteren door de Vreemdelingenpolitie naar [eiser] toen hij aangaf dat hij een afspraak had met de IND voor het indienen van een vijfde asielverzoek en het negeren van de afsprakenbrief van de IND;
d) De afwijzende beslissing van 1 februari 2006 op het vijfde asielverzoek van [eiser] terwijl hij in bewaring zat;
e) Het door de Staat na het intrekken van die beslissing op 10 mei 2006 wachten tot 23 oktober 2007 om een nieuwe beoordeling te maken op het asielverzoek. De wettelijke beslistermijn is daarbij ruim overschreden;
f) Het in dat nieuwe voornemen opnieuw geen aandacht besteden aan het KMar-onderzoek van 11 juli 2005;
g) De duur van de procedure daarna, waarbij het tot 4 maart 2008 duurt voordat [eiser] eindelijk zijn verblijfsvergunning ontvangt, en nog tot 19 februari 2009 voordat aan die vergunning de ingangsdatum van 22 december 2005 wordt toegekend, waarmee [eiser] impliciete erkenning heeft gekregen dat zijn bewaring op onjuiste gronden heeft plaatsgevonden.
Op al deze punten valt de Staat volgens [eiser] een of meer verwijten te maken. Het is daarom niet alleen zo dat zijn detentie evident onrechtmatig was, maar ook dat de Staat onzorgvuldig heeft gehandeld en te weinig heeft gedaan om te voorkomen dat schade zou ontstaan. De te vergoeden schade bestaat (in hoofdsom) uit de volgende posten:
i. i) € 23.200 wegens onrechtmatige vreemdelingenbewaring. Zijn bewaring is van aanvang af onrechtmatig geweest omdat, als de Staat al op 15 juli 2005 een verblijfsvergunning zou hebben verleend, waartoe voldoende grond was, [eiser] niet in bewaring zou zijn genomen;
ii) € 6.000 wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor de asielprocedure.
Om proceseconomische redenen beperkt [eiser] zijn vordering tot € 25.000.
3.2.3.
De kantonrechter is volgens [eiser] bevoegd om de zaak inhoudelijk te beslissen, aangezien er geen sprake was van een bestuursrechtelijke rechtsgang waarin hij de schade ten gevolge van de achteraf onrechtmatig gebleken bewaring vergoed zou hebben kunnen krijgen. Hij heeft in dit verband verwezen naar de beslissing op het verzoek om een zelfstandig schadebesluit van 25 januari 2011 en de uitspraak van de bestuursrechter van 31 juli 2012. In dit verband beroept [eiser] zich nog op de artikelen 5, lid 5 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.3.
De Staat voert verweer.
3.4.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Beoordeling

Ontvankelijke vorderingen over onrechtmatige vreemdelingenbewaring?
4.1.
Als meest verstrekkend verweer heeft de Staat aangevoerd dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering. De Staat voert hiertoe aan, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW6197, dat [eiser] op verschillende momenten een schadevergoedingsverzoek ter zake van achteraf onrechtmatige bewaring aan de bestuursrechter had kunnen voorleggen. De Staat noemt in dit verband onder meer als mogelijkheden het beroep tegen het besluit van 1 februari 2006, welk beroep volgens de Staat gehandhaafd had kunnen worden in verband met het oog op een schadevergoeding, de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen het intrekkingsbesluit van 10 mei 2006, het beroep tegen het besluit van 4 maart 2008 en de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen het besluit van 19 februari 2009. De situatie die in de uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2012 aan de orde was zag weliswaar op de vernietiging van een terugkeerbesluit, maar kan volgens de Staat naar analogie worden toegepast in de onderhavige situatie. Dat betekent volgens de Staat dat er wel degelijk een bestuursrechtelijke rechtsgang voor [eiser] heeft opengestaan.
4.2.
De kantonrechter neemt tot uitgangspunt dat, zoals onder meer is bevestigd in het arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:BD3235, de wetgever heeft beoogd de rechtsbescherming van de vreemdeling bij uitsluiting op te dragen aan de bestuursrechter, in het bijzonder de vreemdelingenrechter. In het arrest heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“3.4.2 Zoals blijkt uit de parlementaire geschiedenis van de Vreemdelingenwet 2000, (…), heeft de wetgever beoogd de rechtsbescherming van de vreemdeling in het kader van de Vreemdelingenwet 2000 bij uitsluiting op te dragen aan de bestuursrechter (in het bijzonder de vreemdelingenrechter). Dit doel wordt gediend doordat voor de vreemdeling niet alleen beroep openstaat tegen jegens hem als zodanig door een bestuursorgaan gegeven beschikkingen, maar ook (op grond van art. 72 lid 3, zoals vroeger op grond van art. 1a van de oude Vreemdelingenwet) tegen door een bestuursorgaan jegens hem als zodanig verrichte, rechtens relevante, handelingen. Aldus bevat de Vreemdelingenwet 2000 een stelsel van rechtsbescherming dat beoogt te verzekeren dat de vreemdeling de rechtmatigheid van zulke beschikkingen en handelingen aan de onafhankelijke rechter in een met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang ter beoordeling kan voorleggen.
3.4.3
Aan die rechtsbescherming doet niet af dat handelingen ter (voorbereiding van de) uitvoering van een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking niet afzonderlijk ter beoordeling aan de vreemdelingenrechter kunnen worden voorgelegd omdat zij op grond van art. 45 Vw 2000 van rechtswege uit die beschikking voortvloeien. De rechtsbescherming met betrekking tot zodanige handelingen is immers in voldoende mate gewaarborgd door het beroep dat tegen die meeromvattende beschikking heeft opengestaan, aangezien de vreemdelingenrechter in het kader van dat beroep (onder meer) de afwijzing van de aanvraag mede dient te toetsen in het licht van de op grond van art. 45 uit de beschikking voortvloeiende rechtsgevolgen (vgl. ABRvS 29 mei 2001, nr. 200101994/01, RV 2001, 65; ABRvS 2 april 2002, nr. 200200710/1, JV 2002, 169).
3.4.4
Daarbij is van gewicht dat uit de parlementaire geschiedenis van art. 72 lid 3 blijkt dat deze bepaling, ook ter zake van de uitvoering van een dergelijke meeromvattende beschikking, rechtsbescherming bij de vreemdelingenrechter kan bieden, in het geval er door tijdsverloop tussen de afwijzing van de asielaanvraag en de daadwerkelijke uitzettingshandeling een relevante wijziging van de omstandigheden is opgetreden (ABRvS 9 juni 2004, nr. 200308511, LJN: AR3088).
(…)
3.4.5
Aldus biedt de Vreemdelingenwet 2000, ook volgens de bedoeling van de wetgever, de vreemdeling met betrekking tot de rechtmatigheid van jegens hem als zodanig door een bestuursorgaan op grond van die wet gegeven beschikkingen en verrichte handelingen, een stelsel van rechtsbescherming dat in zodanige mate waarborgt dat de vreemdeling de rechtmatigheid van die beschikkingen en handelingen ter beoordeling kan voorleggen aan de vreemdelingenrechter, dat dienaangaande geen noodzaak bestaat tot aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter.”
4.3.
In de door de Staat aangehaalde uitspraak van 14 mei 2012 heeft de Afdeling, voor zover nu relevant, het volgende overwogen:
“2.7. Hoewel in deze zaak aldus niet wordt toegekomen aan de rechtsvraag of, en zo ja op welke wijze een vreemdeling, als gevolg van een onrechtmatig gebleken terugkeerbesluit, alsnog aanspraak kan maken op een schadevergoeding voor de periode die hij in vreemdelingenbewaring heeft doorgebracht, terwijl de bewaringsrechter in een uitspraak die dateert van voor de vernietiging van het terugkeerbesluit de bewaring over deze periode reeds rechtmatig heeft bevonden, acht de Afdeling het ter wille van rechtseenheid, rechtsontwikkeling en rechtsbescherming in algemene zin van belang om deze vraag niettemin te beantwoorden.
(…)
2.7.2 (…)
Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100307/1/V3; www.raadvanstate.nl) staat het gesloten rechtsmiddelenstelsel van de Vw 2000 eraan in de weg dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van maatregel van bewaring tevens een oordeel geeft over de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit. Eerst indien een zodanig terugkeerbesluit in de daartoe voorziene procedure onrechtmatig is gebleken, kan de rechter, die over de maatregel van bewaring heeft te oordelen, zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van die maatregel. Nu tegen een afzonderlijk genomen terugkeerbesluit rechtsmiddelen openstaan, waarbij zo nodig bij de voorzieningenrechter van de rechtbank om een voorlopige voorziening kan worden verzocht, is van de onthouding van een effectief rechtsmiddel geen sprake, aldus de Afdeling in die uitspraak.
2.7.3.
Dit laat evenwel onverlet dat in geval de bewaringsrechter in een uitspraak die dateert van voor de vernietiging van het terugkeerbesluit de bewaring over deze periode reeds rechtmatig heeft bevonden, voor de betreffende vreemdeling steeds de mogelijkheid moet bestaan om de aldus door hem geleden schade vergoed te krijgen. Een ander oordeel zou zich niet verhouden met voormelde artikelen 5 en 13 van het EVRM. In het licht van die bepalingen kan bedoeld recht op schadevergoeding, anders dan de minister ter zitting heeft betoogd, niet afhankelijk zijn van de min of meer toevallige omstandigheid of het rechterlijk oordeel over het terugkeerbesluit voor of na het rechterlijk oordeel over de maatregel van bewaring is gegeven. Daarbij komt tevens betekenis toe aan het feit dat een al dan niet getroffen voorziening door de voorziening[en]rechter van de rechtbank slechts een voorlopig oordeel inhoudt en de vreemdeling in de benadering van de minister, ook in de situatie dat een tijdig ingediend verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen maar het beroep tegen het terugkeerbesluit later (toch) gegrond wordt verklaard, niet in aanmerking zou komen voor een schadevergoeding.
2.7.4.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 12 oktober 2011 in zaak nr. 201102116/1/H2; www.raadvan[s]tate.nl) blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 106 van de Vw 2000 (TK 1999-2000, 26 732, p. 61, 219 en 225-226) dat de wetgever met deze bepaling heeft bedoeld een bijzondere en exclusieve regeling voor toekenning van schadevergoeding na opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel te geven.
In de thans voorliggende situatie heeft evenwel niet het besluit tot inbewaringstelling, maar het – onrechtmatig bevonden – terugkeerbesluit als schadeveroorzakend besluit te gelden. Derhalve biedt artikel 8:73, eerste lid, van de Awb de rechtbank een grondslag om, in geval van een gegrondverklaring van een tegen een terugkeerbesluit ingesteld beroep, op verzoek van de betreffende vreemdeling de minister te kunnen veroordelen tot vergoeding van de schade die de vreemdeling als gevolg van dat terugkeerbesluit heeft geleden en staat de onaantastbaarheid in rechte van het eerdere rechterlijk oordeel over de inbewaringstelling, noch voormelde jurisprudentie van de Afdeling daaraan in de weg.”
4.4.
De kantonrechter zal allereerst beoordelen of voor [eiser] een bestuursrechtelijke weg heeft opengestaan om zijn schade te vorderen, naar analogie van de Afdelingsuitspraak van 2012, zoals de Staat heeft bepleit en [eiser] heeft betwist.
4.5.
Op zichzelf is juist, zoals [eiser] heeft aangevoerd, dat in deze uitspraak sprake was van een vernietiging van een terugkeerbesluit, welk terugkeerbesluit aan de rechtmatigheid van de bewaring ten grondslag had gelegen, terwijl het onderhavige besluit dateert van vóór de Terugkeerrichtlijn. In de onderhavige situatie heeft de bewaringsrechter de bewaring indertijd niet onrechtmatig geacht vanwege het indertijd ontbreken van rechtmatig verblijf. Uit het besluit van 4 maart 2008 in combinatie met het na vernietiging genomen besluit van 19 februari 2009 volgt dat achteraf bezien sprake is geweest van rechtmatig verblijf met ingang van 22 december 2005, en dat de bewaring dus vanaf dat moment, achteraf bezien, onrechtmatig is geweest. De kantonrechter is van oordeel dat naar analogie van de uitspraak van 2012 (waarin de Afdeling het terugkeerbesluit – en niet het bewaringsbesluit – als het schadeveroorzakende besluit heeft aangemerkt) het samenstel van de besluiten van 4 maart 2008 en 19 februari 2008 als de schadeveroorzakende besluiten kunnen worden aangemerkt. Dat betekent, opnieuw naar analogie van de uitspraak van de Afdeling, dat [eiser] bij zijn beroep tegen het besluit van 4 maart 2008 had kunnen aanvoeren dat, als zijn beroep tegen de ingangsdatum zou worden gehonoreerd, dit zou betekenen dat de bewaring achteraf bezien onrechtmatig is geweest en dat hij ter zake daarvan schadevergoeding had kunnen vorderen. Anders dan [eiser] stelt, was er dus wel een mogelijkheid om de schade ten gevolge van onrechtmatige bewaring te vorderen in een bestuursrechtelijke procedure.
4.6.
[eiser] heeft in dit verband aangevoerd dat, zo de uitspraak van de Afdeling van 2012 al op de onderhavige situatie van toepassing zou zijn geweest, dit niet aan hem kan worden tegengeworpen, omdat de uitspraak dateert van na de besluiten van 4 maart 2008 en 19 februari 2009.
4.7.
Hierover overweegt de kantonrechter als volgt. Blijkens rechtsoverweging 2.7.4 van de uitspraak merkt de Afdeling artikel 8:73 Awb aan als de grondslag om op verzoek van de vreemdeling de minister te kunnen veroordelen tot vergoeding van de schade, en dus niet artikel 106 van de Vreemdelingenwet. In een dergelijke situatie geldt, zo volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 17 december 1999, NJ 2000, 87 (Groningen/Raatgever), dat er in beginsel sprake is van keuzevrijheid om schadevergoeding te vorderen bij de bestuursrechter in het kader van de vernietiging van het besluit, of bij de civiele rechter. Dat [eiser] via de bestuursrechtelijke weg schadevergoeding had
kunnenvorderen betekent gelet op dit arrest niet dat hij dat in de bestuursrechtelijke procedure had
moetendoen.
4.8.
[eiser] heeft de voor hem bestaande mogelijkheid benut, nu hij op 26 november 2010 een verzoek om een zelfstandig schadebesluit heeft ingediend op dezelfde grondslag als in deze procedure aan de orde is, te weten dat hij gezien het besluit van 19 februari 2009 ten tijde van de bewaring achteraf bezien rechtmatig verblijf had. [eiser] heeft vervolgens tegen de afwijzing van dit verzoek beroep ingesteld bij de bestuursrechter, die daarop ook heeft beslist, en daarmee heeft [eiser] een keuze gemaakt voor de afdoening van zijn schadeverzoek langs de bestuursrechtelijke weg. Uit het arrest Groningen/Raatgever volgt dat indien eenmaal de keuze is gemaakt voor de bestuursrechtelijke weg en de bestuursrechter daarover heeft geoordeeld, de weg naar de civiele rechter nier meer openstaat. Het argument van [eiser] dat het instellen van hoger beroep tegen de uitspraak van de bestuursrechter zinloos zou zijn geweest, gezien de jurisprudentie van de bestuursrechter over artikel 106 Vreemdelingenwet, en dat het instellen van hoger beroep tegen deze uitspraak van de bestuursrechter dus niet van hem kon worden gevergd, volgt de kantonrechter niet. De uitspraak van de bestuursrechter op het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om een zelfstandig schadebesluit dateert immers van na de uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2012. [eiser] had in hoger beroep naar deze uitspraak kunnen verwijzen. De kantonrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat er voor [eiser] een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan ter zake van zijn verzoek om vergoeding van de schade geleden door het achteraf onrechtmatig gebleken bewaring.
4.9.
Voor zover de stelling van [eiser] , weergegeven onder 3.2.2, moet worden opgevat als een zelfstandige grondslag voor zijn stelling dat de bewaring onrechtmatig is geweest en dat de daardoor geleden schade daarom moet worden vergoed, overweegt de kantonrechter als volgt.
4.10.
De door [eiser] onder 3.2.2 sub a, b, d en f gestelde feiten en omstandigheden komen er, zoals de Staat ook heeft aangevoerd, in wezen op neer dat [eiser] stelt dat de eerder genomen besluiten en/of de daaraan voorafgaande en daarmee samenhangende voorbereidingshandelingen en -beslissingen jegens hem onrechtmatig zijn. Tegen de door [eiser] genoemde besluiten inclusief de daarmee samenhangende voorbereidingshandelingen en -beslissingen die hij thans ter discussie wenst te stellen, heeft een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang opengestaan, die [eiser] overigens ook heeft benut.
4.11.
De onder 3.2.2 sub c gestelde feiten en argumenten had [eiser] in het beroep tegen de bewaring aan de orde had kunnen en, zo volgt uit het onder 4.2 genoemde arrest, ook moeten stellen. Ook daarvoor geldt dus dat een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan.
4.12.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [eiser] in zijn vordering met betrekking tot onrechtmatige vreemdelingenbewaring niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Ontvankelijke vordering ter zake van overschrijding redelijke beslistermijn?
4.13.
[eiser] vordert een bedrag van € 6.000 vanwege overschrijding van de redelijke beslistermijn van de asielverzoeken vanaf 11 januari 2005 (het derde asielverzoek). Hij stelt zich hierbij op het standpunt dat, omdat de Staat in de asielprocedure op de door hem aangevoerde gronden onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, drie maanden als redelijke beslistermijn dient te worden aangemerkt, zodat de Staat vanaf 11 april 2005 schadeplichtig is.
4.14.
Het meest verstrekkende verweer van de Staat is dat ook hier geldt dat [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering moet worden verklaard, omdat sprake is van een exclusieve rechtsgang bij de bestuursrechter. De kantonrechter volgt de Staat hierin niet. [eiser] heeft noch in de beroepsprocedure tegen het besluit van 4 maart 2008, noch in het verzoek om een zelfstandig schadebesluit een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn, zodat de bestuursrechter hierover dus geen (inhoudelijk) oordeel heeft gegeven. Daarom kan hij dit verwijt alsnog aan de civiele rechter voorleggen. Zie in deze zin ook: Rechtbank ‘s-Gravenhage, 24 juni 2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ1030; Rechtbank ‘s-Gravenhage 5 augustus 2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ6433, Gerechtshof ‘s-Gravenhage 19 april 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:1507.
4.15.
De kantonrechter stelt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van
11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX8360, en de aldaar genoemde jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en de Afdeling, voorop dat artikel 6 EVRM niet van toepassing is op procedures die de toegang, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen betreffen. De Afdeling heeft echter geoordeeld dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel, dat aan artikel 6 EVRM mede ten grondslag ligt, evenzeer geldt binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling, en ertoe noopt dat verzoeken betreffende de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen en de daaruit voortvloeiende geschillen binnen een redelijke termijn, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijke en onpartijdig gerecht, tot finale vaststelling leiden. De Afdeling heeft aansluiting gezocht bij de rechtspraak van het EHRM over de uitleg van artikel 6 EVRM, nu die op dat rechtsbeginsel berust. Uit die jurisprudentie volgt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. Het voorgaande betekent dat een overschrijding van de redelijke termijn in het vreemdelingenrecht kan worden aangemerkt als onrechtmatig handelen wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, en dat bij een substantiële overschrijding van die termijn toewijzing van immateriële schadevergoeding mogelijk is.
4.16.
De kantonrechter sluit verder aan op de door de Afdeling ontwikkelde jurisprudentie met betrekking tot de vraag wanneer sprake is van overschrijding van de redelijke beslistermijn. In de onderhavige zaak zijn, gelet op de data van de besluiten, nog de termijnen van toepassing, zoals de Afdeling die hanteerde vóór 1 januari 2014. In die jurisprudentie is overwogen dat in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk is, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren. De ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. Uit voornoemde uitspraak volgt voorts dat, zoals ook volgt uit de jurisprudentie van EHRM, bij de beoordeling van de redelijke termijn de duur van de procedure als geheel in aanmerking genomen moet worden en niet slechts of het (uiteindelijke) besluit op bezwaar is genomen binnen een redelijke termijn.
4.17.
In asielzaken heeft de Afdeling geoordeeld dat, gelet op de uitsluiting van de bezwaarschriftenprocedure in die zaken op grond van artikel 80 van de Vw 2000, een termijn van ten hoogste vier jaar redelijk is. Daarbij mag de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep eveneens ten hoogste twee jaar duren. De kantonrechter verwijst naar twee uitspraken van de Afdeling van 7 april 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BM0213 en ECLI:NL:RVS:2010:BM0214).
4.18.
De kantonrechter hanteert deze termijnen en volgt [eiser] dus niet in zijn standpunt dat rekening moet worden gehouden met het door hem gestelde onrechtmatige handelen in de asielprocedure. Dat past niet in de door Afdeling ontwikkelde jurisprudentie.
4.19.
Aan de orde is vervolgens of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met betrekking tot het derde, vierde en vijfde asielverzoek. Voor het derde en vierde asielverzoek geldt dat hierop ruimschoots binnen voormelde tweedejaarstermijn onherroepelijk is beslist. Voor deze twee asielverzoeken geldt daarom dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
4.20.
Het vijfde asielverzoek is ingediend op 22 december 2005. Daarop is uiteindelijk definitief en onherroepelijk beslist bij het besluit van 19 februari 2009. Ten aanzien van dat asielverzoek rijst dus wel de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke beslistermijn.
4.21.
Partijen verschillen van mening ten aanzien van de vraag wat het aanvangsmoment is voor de berekening van de overschrijding van de redelijke termijn. [eiser] heeft ter comparitie bepleit dat het aanvangsmoment dient te zijn de eerste (negatieve) beslissing op het vijfde asielverzoek, dat wil zeggen 1 februari 2006. De Staat stelt dat het indienen van beroep moet worden aangemerkt als het aanvangsmoment van de berekening van de termijn. De Staat stelt in dat verband dat nu het beroep tegen het besluit van 1 februari 2006 is ingetrokken, moet worden aangesloten bij het beroep dat Jousepour heeft ingesteld tegen het besluit van 4 maart 2008. Daarvan uitgaande zou geen sprake zijn van overschrijding van de redelijke termijn.
4.22.
Uit de hiervoor genoemde jurisprudentie van de Afdeling volgt dat bij asielzaken als beginmoment moet worden aangehouden het moment van indienen van het beroep. De kantonrechter is van oordeel dat de redelijke termijn is aangevangen met het beroepschrift gericht tegen het besluit van 1 februari 2006. Door intrekking van het besluit van 1 februari 2006 is dat geschil weliswaar in de beroepsfase geëindigd, maar op het asielverzoek van 22 december 2005 was op dat moment nog niet beslist. Op dat verzoek is uiteindelijk pas
– definitief en onherroepelijk – beslist met het besluit van 19 februari 2009.
De kantonrechter kan op basis van het dossier niet vaststellen wanneer [eiser] het beroep tegen het besluit van 1 februari 2016 heeft ingediend. [eiser] heeft niet gesteld wanneer hij het beroep heeft ingediend en dit blijkt ook niet uit het de overgelegde stukken.
Daarom zal de kantonrechter [eiser] in de gelegenheid stellen zich bij akte op dit punt uit te laten en zijn stelling met stukken te onderbouwen. Hierop mag de Staat bij antwoordakte reageren.
4.23.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.

5.Beslissing

De kantonrechter:
5.1.
verwijst de zaak naar de rolzitting van 11 maart 2020 voor akte aan de zijde van [eiser] als bedoeld in rechtsoverweging 4.22;
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. Meijer, kantonrechter, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 19 februari 2020, in tegenwoordigheid van de griffier.