ECLI:NL:RBDHA:2020:3870

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
28 april 2020
Zaaknummer
AWB - 19/1582 en SGR 19/1903
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering met bestuurlijke boete in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk. Eiseres ontving van 13 februari 2017 tot 8 mei 2017 een bijstandsuitkering, die later werd herzien. Het college heeft de bijstandsuitkering van eiseres met ingang van 12 september 2018 ingetrokken en de bijstand over een eerdere periode herzien. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat er bijschrijvingen op de bankrekening van eiseres hebben plaatsgevonden, die door het college als middelen zijn aangemerkt. Eiseres betwistte dit en stelde dat de bijschrijvingen leningen betroffen. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de bijschrijvingen geen middelen waren. De rechtbank heeft de herziening van de bijstandsuitkering en de terugvordering van te veel ontvangen bijstand bevestigd. Daarnaast heeft de rechtbank de opgelegde bestuurlijke boete van € 590,- verlaagd naar € 420,-, rekening houdend met de financiële situatie van eiseres. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond, maar het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond, en herstelde de besluiten van het college.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 19/1582 en SGR 19/1903

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 april 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. W.A. Timmer),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk, verweerder

(gemachtigde: M. de Weger).

Procesverloop

Inzake SGR 19/1582
Bij besluit van 12 november 2018 (primair besluit I) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres ingevolge de Participatiewet (Pw) met ingang van 12 september 2018 ingetrokken. Daarnaast heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres over de periode van 1 februari 2018 tot en met 11 september 2018 herzien.
Bij besluit van 24 januari 2019 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en primair besluit I herroepen.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Inzake SGR 19/1903
Bij besluit van 29 november 2018 (primaire besluit II) heeft verweerder de over de periode van 1 maart 2018 tot en met 23 september 2018 verstrekte bijstand ten bedrage van
€ 2.529,69 van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 18 december 2018 (primair besluit III) heeft verweerder een bestuurlijke boete ter hoogte van € 590,- aan eiseres opgelegd.
Bij besluit van 25 februari 2019 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gericht tegen primair besluit II (gedeeltelijk) gegrond verklaard en de terugvordering verlaagd naar € 1.811,-. Het bezwaar gericht tegen primair besluit III heeft verweerder eveneens (gedeeltelijk) gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 450,-.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit II beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Inzake SGR 19/1582 en SGR 19/1903
Partijen waren uitgenodigd voor een zitting op 24 maart 2020. In verband met de maatregelen rondom het coronavirus is die zitting niet doorgegaan. Bij brief van 26 maart 2020 heeft eiseres desgevraagd toestemming gegeven om de zaken schriftelijk af te doen. Verweerder heeft bij brief van 23 maart 2020 eveneens toestemming gegeven voor een schriftelijke afdoening van de zaken.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek in beide zaken gesloten.

Overwegingen

1.1.
Eiseres ontving van 13 februari 2017 tot 8 mei 2017 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. Van 8 mei 2017 tot 27 december 2017 ontving eiseres een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden, aangezien in deze periode W. [B] ( [B] ) bij eiseres inwoonde op het uitkeringsadres. Bij besluit van 15 januari 2018 is de bijstandsuitkering van eiseres met ingang van 27 december 2017 weer omgezet naar een bijstandsuitkering voor een alleenstaande (ouder).
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verstrekte bijstandsuitkering heeft verweerder eiseres bij brief van 2 mei 2018 verzocht om bijgevoegd inlichtingenformulier ingevuld te retourneren. Op 15 augustus 2018 heeft eiseres het inlichtingenformulier ingevuld geretourneerd. Daarnaast heeft zij onder andere bankafschriften over de periode van 8 februari 2018 tot en met 8 mei 2018, uitkerings-specificaties over de maanden februari tot en met april 2018 en een voorschotbeschikking toeslagen voor 2018 ingediend.
1.3.
Vervolgens heeft verweerder eiseres bij brief van 6 september 2018 uitgenodigd voor een gesprek op het stadhuis op 13 september 2018. Daarbij heeft verweerder eiseres verzocht om een geldig identiteitsbewijs en een transactieoverzicht of bankafschriften van alle bankrekeningen over de periode van 9 mei 2018 tot en met 11 september 2018 mee te nemen. Daarnaast wordt eiseres verzocht om de contante stortingen en bijschrijvingen van derden te verklaren dan wel te onderbouwen aan de hand van controleerbare en verifieerbare bewijsstukken.
1.4.
Op 13 september 2018 is eiseres, samen met haar zoons, op het stadhuis verschenen en heeft zij de gevraagde bankafschriften verstrekt. Omdat eiseres en haar zoons de Nederlandse taal niet voldoende machtig zijn, heeft het geplande gesprek niet kunnen plaatsvinden. Bij brief van 13 september 2018 is eiseres opnieuw uitgenodigd voor een gesprek, ditmaal op 24 september 2018. Eiseres wordt hierbij (nogmaals) verzocht de contante stortingen en bijschrijvingen van derden te verklaren dan wel te onderbouwen aan de hand van controleerbare en verifieerbare bewijsstukken en om bankafschriften van alle bankrekeningen over de periode van 12 september 2018 tot en met 22 september 2018 te verstrekken.
1.5.
Op 24 september 2018 is eiseres op het stadhuis verschenen voor een hoor- en wederhoorgesprek en heeft zij, onder begeleiding van [A] van Vluchtelingenwerk Rijswijk, een verklaring afgelegd. De onder 1.4. genoemde stukken heeft eiseres toen niet verstrekt. Aansluitend aan het hoor-wederhoorgesprek heeft een huisbezoek plaatsgevonden op het uitkeringsadres.
1.6.
Bij besluit van 25 september 2018 heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres met ingang van 24 september 2018 opgeschort, omdat eiseres niet alle gevraagde stukken heeft ingeleverd. Verweerder verzoekt eiseres de gevraagde stukken uiterlijk
5 oktober 2018 alsnog te verstrekken. Op 5 oktober 2018 heeft eiseres een verklaring van [B] , bankafschriften over de periode van 1 mei 2018 tot en met 3 september 2018 en een toelichting op de in- en uitgaven over deze periode verstrekt.
1.7.
De bevindingen van bovengenoemd rechtmatigheidsonderzoek zijn vastgelegd in het rapport ‘Bijzonder Onderzoek’ van 8 oktober 2018.
1.8.
Bij primair besluit I heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres met ingang van 12 september 2018 ingetrokken, aangezien eiseres geen bankafschriften over de periode van 12 september 2018 tot en met 22 september 2018 verstrekt heeft. Daarnaast heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres over de periode van 1 februari 2018 tot en met
11 september 2018 herzien, omdat eiseres in deze periode bijschrijvingen en contante stortingen van derden op haar bankrekening heeft ontvangen en derhalve geen recht had op bijstand, aldus verweerder.
1.9.
Bij primair besluit II heeft verweerder de over de periode van 1 maart 2018 tot en met 23 september 2018 verstrekte bijstand ten bedrage van € 2.529, 69 (€ 2.362,15 minus vakantiegeld) van eiseres teruggevorderd.
1.1
Voorts heeft verweerder bij brief van 5 december 2018 aan eiseres medegedeeld voornemens te zijn een bestuurlijke boete op te leggen en is eiseres in de gelegenheid gesteld een mondelinge toelichting te geven op dit voornemen. Eiseres heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en is op 17 december 2018 verhoord door boeteambtenaar C.M. Graatsma.
1.11.
Vervolgens heeft verweerder bij primair besluit III een bestuurlijke boete ten bedrage van € 590,- aan eiseres opgelegd.
1.12.
Bij aanvraag van 7 december 2018 heeft eiseres bijstand aangevraagd met ingang van 12 november 2018. Bij besluit van 3 januari 2019 heeft verweerder met ingang van
12 november 2018 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande aan eiseres toegekend.
2.1.
Bij bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiseres gericht tegen primair besluit I gegrond verklaard en primair besluit I herroepen. Bij besluit van
3 januari 2019 is aan eiseres een bijstandsuitkering met ingang van 12 november 2018 verstrekt. Volgens verweerder dient als gevolg van de herroeping van primair besluit I alsnog bijstand aan eiseres verstrekt te worden over de periode van 12 september 2018 tot 12 november 2018.
2.2.
Bij bestreden besluit II heeft verweerder zich ten aanzien van het terugvorderings-besluit op het volgende standpunt gesteld. Als gevolg van de herroeping van de intrekking van het recht op bijstand van eiseres met ingang van 12 september 2018 komt ook de terugvordering over de periode van 12 september 2018 tot 24 september 2018 te vervallen. Wat betreft de periode van 1 maart 2018 tot en met 11 september 2018 staat vast dat eiseres in deze periode geldbedragen en contante stortingen van derden heeft ontvangen op haar bankrekening. Door hiervan geen melding te maken heeft eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Volgens verweerder is het patroon van af- en bijschrijvingen onnavolgbaar en niet afdoende verklaard. De door eiseres in de maanden maart, april, mei, augustus en september 2018 ontvangen geldbedragen dienen dan ook als middelen aangemerkt te worden. Als gevolg hiervan dient een bedrag van € 1.811,- aan te veel ontvangen bijstand teruggevorderd te worden van eiseres. Het terugvorderingsbedrag wordt derhalve verlaagd naar € 1.811,-. Met betrekking tot de opgelegde boete heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat in dit geval terecht is uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid, rekening houdend met de financiële situatie van eiseres. Nu het terugvorderingsbedrag is verlaagd naar € 1.811,- dient ook het boetebedrag verlaagd te worden. De boete wordt verlaagd naar € 450,-, zijnde 25% van het benadelingsbedrag.
3. In beroep voert eiseres – samengevat weergegeven – aan dat haar bijstandsuitkering ten onrechte is herzien. Verweerder heeft geen rekening gehouden met de omstandigheden van het geval. De door eiseres ontvangen geldbedragen dienen niet als middelen aangemerkt te worden, aangezien dit leningen betreffen. Eiseres verkeerde in financiële nood en heeft hierdoor geld van [B] moeten lenen om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien en om de inrichting van de woning te kunnen bekostigen. Overigens blijkt uit het door eiseres verstrekte overzicht dat zij het geleende geld (grotendeels) terugbetaald heeft. Dit betekent dat eiseres geen beschikking had over meer inkomen dan de voor haar geldende bijstandsnorm. Er is dan ook geen sprake van middelen die op de bijstand in mindering gebracht moeten worden. Bovendien was het eiseres niet duidelijk dat zij bovenstaande omstandigheden had moeten melden bij verweerder. Ten aanzien van het terugvorderingsbedrag voert eiseres aan dat de terugvordering € 100,- te hoog is. Op 20 april 2018 heeft eiseres namelijk € 100 overgemaakt naar [B] in plaats van andersom. Met betrekking tot de boete voert eiseres aan dat er geen boete opgelegd had moeten worden en dat verweerder had kunnen volstaan met een waarschuwing. De boete is een bestraffende reactie op een handelen of nalaten. In dit geval is een straf niet op zijn plaats. Bij eiseres was geen enkele opzet in het spel. Zij is de Nederlandse taal niet machtig, is niet goed voorgelicht en wist niet dat zij de bijschrijvingen en stortingen had moeten melden. Verweerder had van de bevoegdheid om een waarschuwing op te leggen gebruik moeten maken en had van het opleggen van een boete moeten afzien.
4. De rechtbank stelt vast, en tussen partijen is niet in geschil, dat de intrekking van de bijstandsuitkering van eiseres met ingang van 12 september 2018 is komen te vervallen als gevolg van de herroeping van primair besluit I. Ook staat tussen partijen vast dat de herziening over de periode van 1 februari 2018 tot en met 11 september 2018 wordt gehandhaafd, waarmee eiseres het niet eens is. Het geschil beperkt zich derhalve tot de herziening, de terugvordering en de bestuurlijke boete.
5. Voorts stelt de rechtbank vast dat de te beoordelen periode loopt van
1 februari 2018 tot en met 11 september 2018, zijnde de periode waarover het recht op bijstand van eiseres wordt herzien.
Ten aanzien van de herziening en terugvordering
6.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Pw doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Pw worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen.
Ingevolge artikel 54, derde lid, van de Pw herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Pw vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
Ingevolge artikel 58, achtste lid, van de Pw kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
6.2.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] is een besluit tot herziening of intrekking van het recht op bijstand voor de betrokkene(n), in dit geval eiseres, een belastend besluit. Dit brengt met zich dat het in de eerste plaats aan verweerder is om de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en in beginsel op verweerder de last rust om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening of intrekking is voldaan.
6.3.
Het is eveneens vaste jurisprudentie [2] dat een schending van de inlichtingen-verplichting een rechtsgrond voor intrekking dan wel herziening van de bijstand oplevert indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
6.4.
Niet in geschil is dat in de te beoordelen periode diverse bijschrijvingen hebben plaatsgevonden op de bankrekening van eiseres. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder deze stortingen en bijschrijvingen terecht heeft aangemerkt als middelen in de zin van artikel 31 van de Pw.
6.5.
Volgens vaste rechtspraak [3] rechtvaardigt het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In dat geval is het aan de betrokkene om genoegzaam aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
6.6.
In het verlengde daarvan moeten op grond van vaste jurisprudentie van de CRvB [4] kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw worden beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Voorts worden periodieke betalingen van derden aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt - en waarover vrijelijk kan worden beschikt als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt.
6.7.
Uit 6.5. en 6.6. volgt dat de bijschrijvingen van [B] die eiseres op haar bankrekening heeft ontvangen in beginsel als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw in aanmerking moeten worden genomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk kunnen maken dat van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. Eiseres heeft aangevoerd dat de ontvangen geldbedragen leningen betroffen om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Dit standpunt heeft zij onderbouwd met een ongedateerde verklaring van [B] , een toelichting op haar inkomsten en uitgaven in de periode van 2 mei 2018 tot en met 7 september 2018 en een overzicht van de in de periode van 20 februari 2018 tot en met 7 september 2018 van [B] ontvangen en aan [B] terugbetaalde bedragen. De rechtbank overweegt dat deze gegevens niet zijn aan te merken als objectieve en verifieerbare bewijsstukken. De juistheid van deze (achteraf opgestelde) documenten is namelijk niet te controleren. Uit de verstrekte bankafschriften is evenmin de (on)juistheid van deze documenten op geen enkele manier af te leiden, nu daarop telkens enkel het bedrag en het tijdstip van de bijschrijving staat vermeld. De financiële situatie van eiseres in de te beoordelen periode is hiermee onduidelijk gebleven.
6.8.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder de op de bankrekening van eiseres bijgeschreven dan wel gestorte bedragen terecht als middelen heeft aangemerkt en deze bedragen terecht als inkomen op haar bijstand in mindering heeft gebracht in de maanden waarin deze zijn ontvangen. Nu eiseres niet uit eigen beweging en pas achteraf melding heeft gemaakt van de bijschrijvingen op haar rekening heeft eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Verweerder was dan ook verplicht de bijstand over de maanden waarin de bijschrijvingen zijn gedaan te herzien op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw.
6.9.
Ook was verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw gehouden de in de te beoordelen periode te veel betaalde bijstand van eiseres terug te vorderen. In het verweerschrift in de beroepsprocedure heeft verweerder erkend dat het op 20 april 2018 van de bankrekening van eiseres afgeschreven bedrag van € 100,- ten onrechte is opgenomen in de terugvordering. Verweerder heeft het terugvorderingsbedrag dan ook verlaagd naar
€ 1.711,-. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de terugvordering verder had moeten verlagen dan wel van terugvordering had moeten afzien. Niet gebleken is van dringende redenen op grond waarvan dit had moeten gebeuren. Uit vaste rechtspraak van de CRvB [5] volgt dat dringende redenen slechts gelegen kunnen zijn in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres hier niet in geslaagd. De gestelde benarde financiële situatie van eiseres kwalificeren niet als dringende redenen in voornoemde zin. Daarbij doen financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voor indien tot invordering wordt overgegaan en heeft eiseres als schuldenaar bescherming, of kan zij die zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Ten aanzien van de boete
7.1.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, van de Pw legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw.
Op grond van het tweede lid van artikel 18a van de Pw wordt onder benadelingsbedrag verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijke nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen.
Op grond van het zevende lid van artikel 18a van de Pw kan het college afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
7.2.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete verwijst de rechtbank naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van de CRvB van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, met dien verstande dat in dit geding de bepalingen van de Pw van toepassing zijn en dat de boete mede moet worden getoetst aan het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit), zoals dat luidt sinds 1 januari 2017.
7.3.
Uit 6.4. tot en met 6.8. volgt dat verweerder heeft aangetoond dat eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de bijschrijvingen van [B] op haar bankrekening. Niet gebleken is dat eiseres van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Gelet hierop was verweerder in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a, eerste lid, van de Pw een boete op te leggen tot ten hoogste het benadelingsbedrag.
7.4.
Verweerder is bij de afstemming in het kader van de mate van verwijtbaarheid uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid. De boete is bepaald op 25% van het benadelingsbedrag. Gelet op de draagkracht van eiseres heeft verweerder de boete in eerste instantie vastgesteld op zesmaal 10% van de voor eiseres geldende bijstandsnorm, te weten een bedrag van € 590,-. In bezwaar heeft verweerder het terugvorderingsbedrag verlaagd naar € 1.811,- en als gevolg daarvan de boete eveneens naar beneden bijgesteld naar € 450,-, zijnde 25% van het bijgestelde terugvorderingsbedrag.
7.5.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen aanleiding om het standpunt van eiseres te volgen dat verweerder geheel van het opleggen van een boete had moeten afzien. Met de in beroep door eiseres aangevoerde omstandigheden, waaronder haar benarde financiële situatie en haar gebrek aan kennis van de Nederlandse taal en wet- en regelgeving, heeft verweerder rekening gehouden door uit te gaan van verminderde verwijtbaarheid. Daarnaast heeft verweerder voldoende rekening gehouden met de draagkracht van eiseres. Niet gebleken is dringende redenen op grond waarvan afgezien moet worden van het opleggen van de boete. Een boete van 25% van het benadelingsbedrag acht de rechtbank dan ook evenredig, passend en geboden. Nu verweerder het benadelingsbedrag in beroep naar beneden heeft bijgesteld, dient de boete eveneens verlaagd te worden. In het kader van finale geschilbeslechting zal de rechtbank de boete zelf vaststellen. Uitgaande van een benadelingsbedrag van € 1.711,-, zijnde het uiteindelijke terugvorderingsbedrag, stelt de rechtbank de boete vast op € 420,- (25% van € 1.711, naar beneden afgerond op € 10).
Inzake SGR 19/1582
8. Gelet op hetgeen zij onder 6.4. tot en met 6.9. heeft overwogen, verklaart de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen bestreden besluit I, ongegrond.
Inzake SGR 19/1903
9. Zoals in 7.3 tot en met 7.5 overwogen, heeft verweerder het terugvorderingsbedrag naar aanleiding van het door eiseres ingediende beroep verlaagd naar € 1.711,-. Daarin ziet de rechtbank aanleiding het beroep gegrond te verklaren, voor zover het beroep gericht is tegen bestreden besluit II. Met het oog op een finale beslechting van het geschil ziet de rechtbank verder aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, bestreden besluit II te vernietigen, primair besluit III te herroepen, het terugvorderingsbedrag vast te stellen op
€ 1.711,-, de bestuurlijke boete vast te stellen op € 420,- en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats van het vernietigde bestreden besluit treedt.
10. Omdat de rechtbank het beroep gericht tegen bestreden besluit II gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
11. Daarnaast veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.050,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
Inzake SGR 19/1582
- verklaart het beroep gericht tegen bestreden besluit I ongegrond;
Inzake SGR 19/1903
  • verklaart het beroep gericht tegen bestreden besluit II gegrond;
  • vernietigt bestreden besluit II;
  • herroept primair besluit III;
  • stelt het terugvorderingsbedrag vast op € 1.711,-;
  • stelt de bestuurlijke boete vast op € 420,-;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit II;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050.-.
Deze uitspraak is op 14 april 2020 gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. R.A.E. Bach, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl
griffier
de rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3939.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 25 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:490.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 17 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4334.
4.zie bijvoorbeeld de uitsprak van 3 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:532 en de uitspraak van
5.zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2747