ECLI:NL:RBDHA:2020:6258
Rechtbank Den Haag
- Eerste en enige aanleg
- Rechtspraak.nl
Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak hebben de opposanten, allen van Eritrese nationaliteit, verzet aangetekend tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank die hun beroep niet-ontvankelijk verklaarde. Dit beroep was ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op hun bezwaar tegen de afwijzing van hun aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank had in de eerdere uitspraak geoordeeld dat de brief van 14 augustus 2018 niet kon worden aangemerkt als een ingebrekestelling, zoals bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De opposanten voerden aan dat de brief wel degelijk als ingebrekestelling moest worden gezien, omdat deze duidelijk maakte dat zij de staatssecretaris manen om binnen een bepaalde termijn een besluit te nemen.
Tijdens de zitting op 29 juni 2020 werd de zaak behandeld, waarbij de opposanten werden bijgestaan door hun gemachtigde, mr. C.J. Ullersma. De rechtbank oordeelde dat de brief van 14 augustus 2018 niet voldeed aan de eisen voor een ingebrekestelling, omdat niet eenduidig was dat de opposanten de staatssecretaris hadden willen manen om binnen een bepaalde termijn een besluit te nemen. De rechtbank concludeerde dat de eerdere uitspraak van 5 december 2019 in stand bleef en dat het verzet ongegrond was. De uitspraak werd gedaan door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, rechter, in aanwezigheid van griffier mr. M. Belhaj. De beslissing werd op 2 juli 2020 genomen, maar niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen. Er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.