ECLI:NL:RBDHA:2020:6258

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juli 2020
Publicatiedatum
10 juli 2020
Zaaknummer
19/7710
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak hebben de opposanten, allen van Eritrese nationaliteit, verzet aangetekend tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank die hun beroep niet-ontvankelijk verklaarde. Dit beroep was ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op hun bezwaar tegen de afwijzing van hun aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank had in de eerdere uitspraak geoordeeld dat de brief van 14 augustus 2018 niet kon worden aangemerkt als een ingebrekestelling, zoals bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De opposanten voerden aan dat de brief wel degelijk als ingebrekestelling moest worden gezien, omdat deze duidelijk maakte dat zij de staatssecretaris manen om binnen een bepaalde termijn een besluit te nemen.

Tijdens de zitting op 29 juni 2020 werd de zaak behandeld, waarbij de opposanten werden bijgestaan door hun gemachtigde, mr. C.J. Ullersma. De rechtbank oordeelde dat de brief van 14 augustus 2018 niet voldeed aan de eisen voor een ingebrekestelling, omdat niet eenduidig was dat de opposanten de staatssecretaris hadden willen manen om binnen een bepaalde termijn een besluit te nemen. De rechtbank concludeerde dat de eerdere uitspraak van 5 december 2019 in stand bleef en dat het verzet ongegrond was. De uitspraak werd gedaan door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, rechter, in aanwezigheid van griffier mr. M. Belhaj. De beslissing werd op 2 juli 2020 genomen, maar niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen. Er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/7710

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juli 2020 op het verzet van

[oppossant 1] , geboren op [geboortedatum 1] , V-nummer [#1]

[oppossant 2] ,, geboren op [geboortedatum 2] , V-nummer [#2]
[referent] ,referent
allen van Eritrese nationaliteit, hierna: opposanten
(gemachtigde: mr. C.J. Ullersma),

Procesverloop

Opposanten hebben op 8 oktober 2019 bij de rechtbank beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van 15 juni 2017, gericht tegen het besluit van 22 mei 2017, waarbij de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: geopposeerde) is afgewezen.
Bij uitspraak van 5 december 2019 heeft de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Opposanten heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
Opposanten hebben verzocht om op een zitting te worden gehoord. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2020. Opposanten hebben zich laten bijstaan door hun gemachtigde, Geopposeerde is niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat de brief van 14 augustus 2018 niet kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.
2. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank uitsluitend of zij in de buiten-zittinguitspraak terecht heeft geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
3. Opposanten voeren, kort samengevat, tegen de uitspraak van de rechtbank het volgende aan. Uit de circulaire Wet dwangsom blijkt dat aan de inhoud van een ingebrekestelling geen bijzondere eisen worden gesteld. Het moet duidelijk zijn op welke te nemen besluiten de ingebrekestelling betrekking heeft, en het moet uit het bericht af te leiden zijn dat de aanvrager het bestuur heeft willen manen tot het nemen van een besluit binnen een bepaalde termijn. In de brief van 14 augustus 2018 staat expliciet dat geopposeerde in gebreke wordt gesteld. Uit die bewoording blijkt reeds dat beoogd is besluiten te verkrijgen binnen de gestelde termijnen. De ingebrekestelling die voorlag in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling)van 5 december2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY5083, bevatte die bewoordingen niet. Daarin was alleen een herinnering aan het verzoek om informatie opgenomen. Echter, de ingebrekestelling in de onderhavige zaak kan niet worden aangemerkt als enkel een verzoek om contact of informatie. Daarnaast stellen opposanten vast dat geopposeerde het standpunt heeft ingenomen dat sprake is van een geldige ingebrekestelling. De brief van 14 augustus 2018 dient te worden begrepen als een aansporing van geopposeerde: geef aan of je nog informatie (nadere stukken) nodig hebt om te kunnen beslissen, dan kunnen opposanten die zo snel mogelijk aanleveren of start zo snel mogelijk dit DNA onderzoek op. Voor opposanten was het immers niet duidelijk wat geoppseerde zou gaan doen. Als geopposeerde nadere stukken of informatie nodig had, konden opposanten die proberen zo snel mogelijk aan te leveren. De brief is geen enkele herinnering of een vrijblijvend verzoek waarbij het uitgangspunt voor opposanten niet was om geopposeerde te manen tot het nemen van een besluit binnen een redelijke en korte termijn. Het feit dat de brief expliciet ingebrekestelling noemt, had voor de rechtbank reden moeten zijn om niet de zaak vereenvoudigd en versneld zonder zitting af te doen. Daarbij komt dat het in vele zaken gebruikelijk was dat na een ingebrekestelling overleg met geopposeerde plaatsvond. Die opening wilden zij middels de brief bieden. Met die brief wilden opposanten enkel voorkomen dat geopposeerde de zaak onverwijld zou afwijzen.
4. De rechtbank moet beoordelen of opposanten geopposeerde met de brief van 14 augustus 2018 in gebreke heeft gesteld en overweegt daartoe als volgt.
4.1
In een uitspraak van de Afdeling van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4682, is het volgende overwogen. Van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb is sprake als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvan is sprake indien voldoende duidelijk is op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft, dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat de belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat de ingebrekestelling in beginsel vormvrij is. Wel worden aan een ingebrekestelling eisen gesteld. Deze eisen werden ook vóór de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2014 al aan de ingebrekestelling gesteld, maar zijn in deze uitspraak verduidelijkt.
4.3
In de brief van 14 augustus 2018 staat bovenaan het woord “Ingebrekestelling” vermeld en verder staat het volgende vermeld in de brief:
“In bovengenoemde zaak is de beslistermijn ruimschoots verstreken. Telefonisch begreep ik herhaaldelijk al dat er nog geen zicht is op wanneer de zaak zal worden behandeld. Ik stel uw dienst in gebreke.
Ik verzoek u de zaak conform de in de uitspraak van 16 mei 2018 genoemde lijn te beoordelen (ECLI:NL:RVS:2018:1508) en aan te geven of u tot DNA onderzoek zult overgaan danwel nog nadere documenten wenst te verkrijgen al dan niet voor onderzoek.”
4.4
De rechtbank is van oordeel dat uit voormelde brief blijkt dat opposanten aan geopposeerde hebben verzocht aan te geven of hij zal overgaan tot DNA onderzoek en of geopposeerde nog nadere documenten wenst te verkrijgen. Uit de brief valt niet eenduidig af te leiden dat opposanten geopposeerde daarmee heeft willen manen binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit op het verzoek te nemen of dat aanspraak op een dwangsom zal worden gemaakt, indien dat besluit niet binnen een redelijke termijn wordt genomen (zie onder andere de uitspraken van de Afdeling van 23 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2717 en van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:291). Van een ingebrekestelling ter activatie van de dwangsom ingevolge artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht is naar het oordeel van de rechtbank daarom geen sprake. Dat bovenaan de brief “Ingebrekestelling” staat vermeld, maakt voorgaand oordeel niet anders.
4.5
In wat opposanten hebben aangevoerd, ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding anders te oordelen dan in de uitspraak van 5 december 2019. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak in stand blijft.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Belhaj, griffier. De beslissing is gedaan op 2 juli 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen in de bodemzaak op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.