ECLI:NL:RBDHA:2020:6260
Rechtbank Den Haag
- Eerste en enige aanleg
- Rechtspraak.nl
Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak hebben de opposanten, allen van Eritrese nationaliteit, op 8 oktober 2019 beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig nemen van een besluit op hun bezwaar van 15 juni 2017. Dit bezwaar was gericht tegen een besluit van 22 mei 2017, waarbij hun aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank heeft op 5 december 2019 het beroep niet-ontvankelijk verklaard, waarop de opposanten verzet hebben ingesteld. De zitting voor het verzet vond plaats op 29 juni 2020, waarbij de opposanten werden bijgestaan door hun gemachtigde, mr. C.J. Ullersma, terwijl de geopposeerde niet aanwezig was.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de uitspraak in de beroepszaak zonder zitting is gedaan, op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeerde dat de brief van 14 augustus 2018 niet kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling, zoals bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. De opposanten voerden aan dat de brief duidelijk als ingebrekestelling was bedoeld, maar de rechtbank oordeelde dat uit de inhoud van de brief niet eenduidig blijkt dat de opposanten de geopposeerde hebben willen manen tot het nemen van een besluit binnen een bepaalde termijn.
De rechtbank concludeerde dat de eisen voor een ingebrekestelling niet zijn nageleefd en dat de brief niet voldoende duidelijk was om als zodanig te worden aangemerkt. Daarom bleef de eerdere uitspraak van 5 december 2019 in stand en werd het verzet ongegrond verklaard. De uitspraak werd gedaan door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Belhaj, griffier, op 2 juli 2020. Er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.