ECLI:NL:RBDHA:2020:6877

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
22 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3125
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening en vernietiging van het bestreden besluit inzake bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 8 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoekster en het college van burgemeester en wethouders van Gouda. De verzoekster had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet (Pw) per 30 augustus 2019, welke intrekking was gebaseerd op een schending van de inlichtingenverplichting. Het college verklaarde het bezwaar van verzoekster niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De zitting vond plaats op 17 en 24 juni 2020 via een telefonische beeldverbinding vanwege de coronamaatregelen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzending van het primaire besluit niet aannemelijk is gemaakt door verweerder, waardoor de bezwaartermijn pas op 3 februari 2020 is aangevangen. Dit betekent dat het bezwaar tijdig was ingediend en dat het college ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard.

De voorzieningenrechter heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen. Tevens is er een voorlopige voorziening getroffen, waarbij verweerder met ingang van 28 april 2020 aan verzoekster een bedrag moet verstrekken ter hoogte van de voor haar geldende bijstandsnorm, tot zes weken na het besluit op bezwaar. Verweerder is ook veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, vastgesteld op € 1.837,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 20/3125 en SGR 20/3126
uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 juli 2020 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. R. Moghni),
en

het college van burgemeester en wethouders van Gouda, verweerder

(gemachtigde: K. Henning).

Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op bijstand van verzoekster ingevolge de Participatiewet (Pw) vanaf 30 augustus 2019 ingetrokken
Bij besluit van 23 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster niet-ontvankelijk verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 en 24 juni 2020. Gelet op de getroffen maatregelen rondom het Coronavirus heeft de zitting via telefonische beeldverbinding plaatsgevonden. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Verzoekster is op de zitting van 24 juni 2020 verschenen.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2 Verzoekster heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht ten aanzien van het betalen van het griffierecht. De voorzieningenrechter heeft tijdens de zitting besloten dat dit beroep dient te worden toegewezen. Daarom hoeft verzoekster voor zowel het beroep als het verzoek om voorlopige voorziening geen griffierecht te betalen.
3 De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandighden. Verzoekster ontving een bijstandsuitkering ingevolge de Pw. Bij het primaire besluit van 16 december 2019, gedagtekend op 17 december 2019, heeft verweerder de bijstandsuiktering van verzoekster per 30 augustus 2019 ingetrokken wegens schending van de inlichtingenverplichting. Aan dit besluit ligt een rapportage van het Team Bijzonder Onderzoek van 2 april 2020 ten grondslag (de rapportage).
3.1
Bij e-mail van 31 januari 2020 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen het niet betaalbaar stellen van haar bijstandstuitkering. Verweerder heeft de ontvangst van dit bezwaar bij brief van 3 februari 2020 bevestigd. Bij deze ontvangstbevestiging heeft verweerder onder meer (een kopie van) het primaire besluit meegezonden. Bij e-mail van 5 februari 2020 heeft verzoekster vervolgens bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
4 Bij het bestreden besluit heeft verweerder – onder verwijzing naar het advies van de Bezwaarschriftencommissie Gouda – het bezwaar van verzoekster niet-ontvankelijk verklaard omdat dit te laat zou zijn ingediend. Verzoekster heeft geen feiten gesteld die aannemelijk maken dat zij het besluit niet heeft ontvangen. Mocht ze het besluit niet hebben ontvangen, dan wist verzoekster dat ze het intrekkingsbesluit kon verwachten. Ze heeft immers niet niet binnen de gestelde hersteltermijn de door verweerder gevraagde gegevens ingeleverd. In het besluit tot toekenning van de bijstand is voorts vermeld dat het vakantiegeld in juni, dan wel bij beëindiging van het recht op bijstand wordt uitbetaald. Nu op 17 december 2019 het vakantiegeld aan haar is uitbetaald, had verzoekster ook hierdoor kunnen weten dat haar uitkering was ingetrokken.
5 Verzoekster voert aan dat zij het besluit eerst op 3 februari 2020 heeft ontvangen. Het bezwaar is derhalve tijdig ingediend. Volgens verzoekster heeft verweerder de verzending van het primaire besluit niet aannemelijk gemaakt.
6 De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
6.1
Op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, voor zover van belang, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen.
Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Op grond van artikel 6:9 van de Awb, voor zover hier van belang, is een beroepschrift tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen.
6.2
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van die stukken op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 11 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2491).
6.3
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder de verzending van het primaire besluit niet aannemelijk gemaakt. Hoewel het primaire besluit van het juiste adres en een verzenddatum is voorzien, is van een deugdelijke verzendadministratie niet gebleken. Verweerder heeft ter zitting ook bevestigd dat hij niet over een deugdelijke verzendadministratie beschikt.
6.4
Uit 6.2 en 6.3 volgt dat de bezwaartermijn pas is aangevangen op 3 februari 2020, de datum van verzending van het besluit aan de gemachtigde van verzoekster. De omstandigheid dat verzoekster op 30 december 2019 en 15 januari 2020 telefonisch contact heeft opgenomen met verweerder betekent, in tegenstelling tot wat verweerder ter zitting heeft betoogd, niet dat de bezwaartermijn eerder is aangevangen. Verzoekster heeft tijdens het telefonisch contact aangegeven dat ze een brief heeft ontvangen en dat haar uitkering is geblokkeerd. Deze omstandigheid levert echter geen aanwijzing op dat verzoekster het primaire besluit eerder dan 3 februari 2020 heeft ontvangen. Daarbij is van belang dat uit de in de rapportage aanwezige telefoonnotities niet blijkt dat de brief waar verzoekster tijdens het contact melding van maakt, het primaire besluit betreft. Daarnaast betekent het feit dat verzoekster van blokkering van haar uitkering spreekt evenmin dat zij het primaire besluit heeft ontvangen. Zij ontving immers door de eerdere opschorting al een tijdje geen bijstand meer en haar vakantiegeld was uitbetaald. Ook de in het bestreden besluit vermelde omstandigheden leveren geen aanwijzing op dat verzoekster het primaire besluit voor 3 februari 2020 heeft ontvangen. De voorzieningenrechter verwijst hierbij naar de uitspraak van de CRvB van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2653).
6.5
Nu de bezwaartermijn pas op 3 februari 2020 is aangevangen, is het bezwaarschrift van 5 februari 2020 tijdig ingediend. Dat betekent dat verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
7 Het beroep is gegrond en de voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting acht de rechtbank zich onvoldoende geïnformeerd om het geschil inhoudelijk te beoordelen en definitief te beslechten. Verweerder krijgt dan ook de opdracht om opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 16 december 2019 te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
8 Omdat het beroep gegrond is, verweerder wordt opgedragen om een nieuw besluit te nemen, de uitkomst van het bezwaar nog onzeker is en dit naar het zich laat aanzien nog enige tijd op zich laat wachten, bestaat er, gelet op het spoedeisend belang van verzoekster, aanleiding om in afwachting van dat nieuwe besluit een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb de voorlopige voorziening dat verweerder met ingang van 28 april 2020 (de datum waarop de rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening in deze zaak heeft ontvangen) aan verzoekster per maand een bedrag dient te verstrekken ter hoogte van de voor haar geldende bijstandsnorm, tot zes weken na het besluit op bezwaar.
9 De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Vanwege de uitkomst van de zaak heeft die proceskostenveroordeling ook betrekking op het verzoek om voorlopige voorziening. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.837,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in die zin dat verweerder met ingang van 28 april 2020 aan verzoekster een bedrag verstrekt ter hoogte van de voor haar geldende bijstandsnorm, tot zes weken na bekendmaking van het besluit op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.837,50.
Deze uitspraak is gedaan op 8 juli 2020 door mr. M. Munsterman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.