ECLI:NL:RBDHA:2020:7040

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juli 2020
Publicatiedatum
28 juli 2020
Zaaknummer
AWB 17/7815 en AWB 17/7820
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvragen van Syrische moeder en zoon met betwiste nationaliteit en langdurige procedure

In deze zaak hebben eisers, een 87-jarige moeder en haar zoon, op 12 november 2015 asiel aangevraagd in Nederland. De aanvragen zijn afgewezen op grond van de veronderstelling dat zij de Libanese nationaliteit bezitten, gebaseerd op een verklaring van een familielid uit 1999. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kwaliteit van de ambtsberichten die door het Ministerie van Buitenlandse Zaken zijn verstrekt, onvoldoende is om de afwijzing te onderbouwen. De rechtbank heeft de lange duur van de procedure, die meer dan vier jaar heeft geduurd, als onredelijk beoordeeld en heeft geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen twee weken opnieuw te beslissen op de asielaanvragen, waarbij de rechtbank heeft aangegeven dat eisers in aanmerking komen voor bescherming. Tevens heeft de rechtbank verweerder veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan eisers wegens de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 17/7815 en AWB 17/7820

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juli 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , geboren op [geboortedag] 1933, (V-nr. [V-nummer] , zaaknummer AWB 17/7815), eiseres, en
[eiser] , geboren op [geboortedag] 1963, (V-nr. [V-nummer] , zaaknummer
AWB 17/7820) eiser,
tezamen: eisers,
(gemachtigde: mr. P.H. Hillen)
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,, verweerder
(gemachtigde: mr. J. R. Toussaint).

Procesverloop

Op 12 november 2015 hebben eisers een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Bij afzonderlijke besluiten van 7 april 2017 zijn deze aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 van de Vw 2000 juncto artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw 2000. Tevens is bepaald dat eisers een vertrektermijn van 0 dagen krijgen en is aan hen een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Verweerder heeft zich bij deze besluiten gebaseerd op de inhoud van een door het Ministerie van Buitenlandse Zaken (hierna: Buiza) op 23 januari 2017 uitgebracht individueel ambtsbericht met kenmerk BEI160624.0027(hierna: “eerste IAB”) .
Op 10 april 2017 hebben eisers beroep ingesteld tegen deze besluiten.
De rechtbank heeft Buiza per brief van 1 mei 2017 verzocht de stukken die ten grondslag liggen aan het eerste IAB toe te sturen. Buiza heeft bij brief van 9 mei 2017 aan de rechtbank medegedeeld dat uitsluitend de rechtbank kennis zal mogen nemen van de volledige inhoud, te weten een memorandum van 24 juni 2016 van Cluster Ambtsberichten en Terugkeer (CAT) aan de Chef de Poste van de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden (AKN) te Beiroet en een onderzoeksverslag van 11 januari 2017 van AKN te Beiroet aan CAT, omdat er gewichtige redenen bestaan die rechtvaardigen dat kennisneming van bepaalde gedeelten in deze stukken tot de rechtbank beperkt blijft. Deze redenen betreffen de bescherming van geraadpleegde bronnen en de gebruikte onderzoeksmethoden- en technieken. Eisers hebben aangegeven er geen bezwaar tegen te hebben dat slechts de rechtbank kennis zal nemen van de onderliggende stukken voor zover de rechtbank beperkte kennisname gerechtvaardigd acht. Die beperkte kennisname kan echter niet zo ver gaan dat zij geen kennis mogen krijgen van het familieregistratienummer en de plaats van registratie. De rechtbank heeft vervolgens op 7 september 2017 uitspraak gedaan op het verzoek ex artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en daarbij bepaald dat de beperking van de kennisneming van de vertrouwelijke gedeelten in het onderzoeksverslag van 11 januari 2017, voor zover betreffende het nummer van registratie en de plaats van registratie niet gerechtvaardigd is en dat de beperking van de kennisneming van de vertrouwelijke gedeelten van het memorandum van 24 juni 2016 en de overige gedeelten in het onderzoeksverslag van 11 januari 2017 gerechtvaardigd is.
Bij brief van 10 oktober 2017 heeft verweerder vervolgens aangegeven de rechtbank geen toestemming te geven om de stukken te gebruiken bij de beoordeling van het beroep.
Bij brief van 16 oktober 2017 heeft verweerder aangegeven dat zijn standpunt is gewijzigd ten aanzien van de kennisname van de stukken en heeft hij wel toestemming gegeven tot het gebruik van de stukken zoals bedoeld in de uitspraak van 7 september 2017 van de rechtbank.
Bij brief van 18 december 2017 heeft verweerder aan eisers het registratienummer en de plaats van registratie verstrekt en daarmee uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 7 september 2017.
Vervolgens hebben eisers bij brief van 8 maart 2018 een afschrift van het aanhangsel bij de Libanese Staatscourant overgelegd waaruit volgens eisers blijkt dat niet alle leden van de familie [naam] bij het decreet van 30 juni 1994 genaturaliseerd zijn. Ook hebben eisers in voornoemde brief aangegeven met dit uittreksel een bezoek aan de Libanese ambassade in Nederland te hebben gebracht met het verzoek uitsluitsel te geven of zij de Libanese nationaliteit bezitten.
Bij brief van 14 september 2018 heeft verweerder de rechtbank bericht dat in overleg met Buiza is besloten een extra individueel ambtsbericht op te laten stellen en dat dit naar verwachting enkele maanden in beslag kan nemen.
Bij brief van 1 november 2018 heeft verweerder de rechtbank bericht ter zitting te verschijnen en zijn standpunt in de besluiten te handhaven.
Op 8 november 2018 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting in beide zaken aangevangen. Eiseres is niet verschenen. Zij heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Eiser is wel verschenen en heeft zich laten bijstaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft na de aanvankelijke behandeling het onderzoek ter zitting op verzoek van beide partijen geschorst totdat alle onderzoeksresultaten waaronder een tweede individueel ambtsbericht en een contra-expertise gereed zouden zijn. De partijen zouden de rechtbank op de hoogte houden van eventuele ontwikkelingen in de zaken en op de hoogte brengen van de onderzoeksresultaten. Partijen hebben hierbij de verwachting uitgesproken dat de voortzetting van de behandeling ter zitting zou kunnen plaatsvinden in maart 2019.
Op 15 april 2019 heeft verweerder de rechtbank geïnformeerd dat Buiza verweerder heeft bericht dat het onderzoek nog loopt en naar verwachting voor 20 juni 2019 zal zijn afgerond.
Op 23 juli 2019 heeft verweerder de rechtbank geïnformeerd dat voornoemd onderzoek nog niet is afgerond, maar dat dit naar verwachting wel het geval zal zijn voor 20 september 2019.
Op 23 september 2019 heeft verweerder de rechtbank geïnformeerd dat het onderzoek door Buiza tot op dat moment nog niet afgerond is maar naar verwachting spoedig gereed zal komen.
Op 4 november 2019 heeft verweerder de rechtbank het tweede individuele ambtsbericht (hierna: “tweede IAB”) van 15 oktober 2019 met de onderliggende stukken als bijlagen gestuurd en de rechtbank bericht dat verweerder de inhoud van het individuele ambtsbericht gaat bestuderen en dat hij zich zal beraden over de vraag in hoeverre het individuele ambtsbericht van 15 oktober 2019 consequenties dient te hebben voor de bestreden besluiten.
Op 5 november 2019 heeft gemachtigde van eisers de rechtbank bericht dat eisers ook bij intrekking van de bestreden besluiten verder willen procederen voor schadevergoeding.
Op 29 november 2019 heeft gemachtigde van eisers het faxbericht van de ambassade van de Republiek Libanon in Den Haag van 12 november 2018 en pagina 798 van de bijlage bij het decreet van 30 juni 1994 inclusief beëdigde vertaling overgelegd. Tevens is namens eisers een vordering tot schadevergoeding ingesteld en is deze vordering nader onderbouwd.
Op 20 december 2019 heeft de gemachtigde van eisers de rechtbank verzocht de zaak zo spoedig mogelijk op zitting te plaatsen omdat verweerder – blijkens de brief aan de rechtbank van 4 november 2019 – zich buigt over de herbeoordeling van de zaak maar er reeds anderhalve maand is verstreken waarin gemachtigde van eisers niets van verweerder heeft vernomen.
Op 10 januari 2020 heeft gemachtigde van eisers de rechtbank bericht dat hij op 9 januari 2020 contact heeft gehad met gemachtigde van verweerder en dat die aangaf dat er door verweerder wederom een verzoek is neergelegd bij Buiza om (wederom) een individueel ambtsbericht uit te brengen en dat niet duidelijk is wanneer de uitkomsten van dit onderzoek bekend gemaakt zullen worden. Gelet op de duur van de beroepsprocedure verzoekt gemachtigde van eisers de rechtbank de zaken op zitting te plaatsen.
Op 20 januari 2020 heeft verweerder de rechtbank op de hoogte gesteld van het volgende. Eerst bij faxbericht van 29 november 2019 is door de gemachtigde van eisers aan verweerder de brief van de Libanese autoriteiten van 12 november 2018 (met de volledige tekst) verzonden. Hierdoor heeft verweerder, die zich toen aan het beraden was over de duiding van het tweede IAB en de vraag of de inhoud hiervan eventueel consequenties zou moeten hebben voor de bestreden besluiten, zich vervolgens eerst informeel tot het Buiza moeten wenden met de vraag of deze brief aanleiding zou moeten zijn om opnieuw onderzoek in te stellen. Op 13 januari 2020 heeft gemachtigde van verweerder van zijn contactpersoon, die over deze zaken in contact is met Buiza bericht gekregen dat de zaken opnieuw aan dit Ministerie zullen worden voorgelegd voor het verrichten van onderzoek. Op 17 januari 2020 zijn de zaken opnieuw voorgelegd.
Op 13 februari 2020 heeft verweerder de rechtbank een afschrift van zijn brief van deze datum aan gemachtigde van eisers doen toekomen. In deze brief vraagt verweerder aan gemachtigde van eisers om de correspondentie die is voorafgegaan aan de brief van de Libanese ambassade van 12 november 2018 en de daarin genoemde brief van 7 september 2018 aan verweerder te overleggen in het kader van een vlotte en voortvarende voortgang van het onderzoek.
Op 12 maart 2020 heeft gemachtigde van eisers de rechtbank een brief gestuurd. Daarin heeft hij aangegeven dat verweerder wat betreft het individuele ambtsbericht van 15 oktober 2019 en de daarbij behorende bijlagen geen verzoek om geheimhouding heeft gedaan maar evenwel heeft nagelaten de in de tweede brief van Buiza genoemde bijlage, waarvan gemachtigde van eisers meent dat er in totaal drie moeten zijn, aan de rechtbank toe te zenden. Aangezien er geen verzoek ex artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht is gedaan heeft verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank heeft toegezonden.
Op 17 maart 2020 heeft gemachtigde van verweerder ter voorbereiding op de zitting per brief aan de rechtbank zijn standpunt ten aanzien van de bestreden besluiten en ten aanzien van de door eisers verzochte schadevergoeding naar voren gebracht.
Op 20 maart 2020 was de voortzetting van de behandeling ter zitting geagendeerd. Deze zitting heeft vanwege “corona-maatregelen” geen doorgang kunnen vinden. De rechtbank heeft in deze procedure een zitting waarbij beide partijen fysiek aanwezig konden zijn noodzakelijk geacht om de voortzetting van de behandeling op een kwalitatief voldoende goede wijze te kunnen vormgeven en hierbij de mogelijkheid om tot een minnelijke regeling te kunnen komen te verkennen. Zodra dit met inachtneming van de getroffen maatregelen ter voorkoming van verdere verspreiding van het coronavirus weer mogelijk was, heeft de rechtbank -in overleg met partijen- de nieuwe zittingsdatum bepaald op 2 juli 2020.
Op 23 maart 2020 heeft gemachtigde van verweerder in reactie op de brief van gemachtigde van eisers van 12 maart 2020 bericht dat aan de rechtbank en aan eisers alle relevante stukken behorend bij het tweede IAB van oktober 2019 zijn toegezonden.
Op 25 maart 2020 heeft gemachtigde van eisers de rechtbank een brief gestuurd. Daarin heeft hij aangegeven dat eisers kennis hebben genomen van de Engelstalige informatie over de “Courtesy Residence” van 25 maart 2019, de derde bijlage bij de brief van 4 november 2019 en dat eisers vaststellen dat de regeling met betrekking tot de “Courtesy Residence” ziet op verlenging van een verblijfsvergunning. Uit het stuk van 25 maart 2019 valt volgesn eisers niet af te leiden of, indien iemand in aanmerking zou kunnen komen voor een “Courtesy Residence”, ook toegang tot Libanon zou krijgen. De informatie ziet op verlening van een verblijfsvergunning aan een persoon van de niet-Libanese nationaliteit die reeds in Libanon verblijft. Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder ook aannemelijk moet maken dat in het geval van eiser, ervan uitgaande dat eiseres inderdaad de Libanese nationaliteit bezit, eiser dan ook in Libanon zou worden toegelaten.
Op 2 juli 2020 heeft de voortzetting van het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Beide eisers zijn ditmaal verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting heeft de rechtbank met partijen de mogelijkheden om tot een minnelijke regeling te komen verkend. De rechtbank heeft in dit kader een voorlopig oordeel gegeven over afdoening van de beroepen als partijen geen overeenstemming zouden weten te bereiken. Verweerder heeft verzocht om een nadere termijn voor beraad na de behandeling ter zitting. Met partijen is afgesproken dat zodra verweerder tot een standpunt over een minnelijke regeling zou zijn gekomen, hij eerst gemachtigde van eisers en daarna de rechtbank zou informeren. De rechtbank heeft aangegeven dat als partijen er niet in zouden slagen overeenstemming te bereiken, de rechtbank het onderzoek in de zaak zonder nadere behandeling ter zitting zou sluiten en onverwijld uitspraak zou doen. Partijen hebben hiermee ingestemd zodat de behandeling van het beroep –enkel- is aangehouden totdat duidelijk zou zijn of een onderlinge regeling kon worden bereikt. De griffier heeft zich op 23 juli 2020 op verzoek van de voorzitter telefonisch tot verweerder gewend met de vraag of er een indicatie kon worden gegeven over wanneer verweerder een beslissing zou nemen of een schikking een aanvaardbare afdoening van de huidige procedures zou zijn. Gemachtigde van verweerder heeft aangegeven dat verweerder op 21 juli 2020 heeft besloten niet bereid te zijn om tot een minnelijke regeling te komen. Gemachtigde van verweerder heeft hieraan toegevoegd dat hij vooralsnog geen kans heeft gezien om gemachtigde van eisers en de rechtbank hierover te informeren. De griffier heeft vervolgens op verzoek van de voorzitter telefonisch contact opgenomen met de gemachtigde van eisers om hem te informeren over deze stand van zaken. De gemachtigde van eisers heeft aangegeven dat hij voornemens is een fax te sturen met als inhoud een verzoek om separaat uitspraak te doen op het beroep van –kort gezegd- moeder en zoon. De rechtbank heeft gewacht met het sluiten van het onderzoek totdat de aangekondigde fax, enkele uren later die dag, is ontvangen. De rechtbank heeft kennis genomen van het verzoek van gemachtigde, maar zal hieraan geen gevolg geven omdat het dictum in de beroepen van moeder en zoon gelijkluidend zal zijn en overigens met de proceskostenveroordeling tot uitdrukking zal worden gebracht dat geen sprake (meer) is van samenhangende zaken. Voor de Raad voor de Rechtsbijstand zal dan aanstonds duidelijk zijn dat terecht twee toevoegingen zijn verstrekt. De rechtbank heeft verweerder niet om een reactie gevraagd omdat de betreffende fax enkel een verzoek aan de rechtbank betreft en heeft daarom het onderzoek in deze zaken na ontvangst van bovengenoemde fax op 23 juli 2020 gesloten.

Overwegingen

Asielaanvragen
1. Eisers hebben aan hun asielaanvragen ten grondslag gelegd dat zij vanwege de oorlog en de algemene onveilige situatie uit Syrië zijn weggegaan. Eiser heeft verder aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat er regelmatig rekruteringsacties van de Koerden bij hem in de wijk plaatsvonden. Koerdische strijders hebben twee of drie keer geprobeerd eiser voor hun strijd te rekruteren en eiser wil niet deelnemen aan de (gewapende) strijd. Ze zijn niet direct na het uitbreken van de oorlog vertrokken uit Syrië omdat hun financiële situatie dat niet toeliet.
2. De asielrelazen van eisers bevatten volgens verweerder de volgende relevante elementen:
 de identiteit en Syrische nationaliteit van eisers;
 eisers zijn samen op 14 oktober 2015 uit Syrië vertrokken;
 twee of drie keer hebben Koerdische strijders geprobeerd eiser te rekruteren voor hun strijd.
Standpunten van partijen
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, en met name in het voornemen, op het standpunt gesteld dat eisers weliswaar hun gestelde Syrische identiteit en nationaliteit hebben onderbouwd met documenten die echt zijn bevonden door de Koninklijke Marechaussee en Bureau Documenten, maar dat zij daarnaast hebben verzwegen tevens de Libanese nationaliteit te bezitten. Verweerder baseert zich daarbij op het eerste IAB waaruit –volgens verweerder- blijkt dat eisers tevens in het bezit zijn van de Libanese nationaliteit. Verweerder heeft aangegeven dat de aanleiding om een IAB te doen uitbrengen een verklaring van de zus/dochter van eisers is geweest die zij hieromtrent in maart 1999 heeft afgelegd in het eerste gehoor ten behoeve van haar eigen asielaanvraag. Verweerder heeft geconstateerd dat de verklaringen van eiser niet stroken met de verklaringen van de zus/dochter van eisers. Zij heeft in die verklaring in 1999 aangegeven dat eisers geruime tijd in Libanon wonen, dat eiseres de Libanese nationaliteit bezit en dat eiser in het bezit is van een Libanese identiteitskaart. In het bestreden besluit stelt verweerder dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij de Libanese nationaliteit niet/niet meer bezit omdat het IAB een deskundigenbericht is. Gelet hierop stelt verweerder zich op het standpunt dat eisers onjuiste gegevens aan de Nederlandse autoriteiten hebben verstrekt dan wel de juiste gegevens hebben verzwegen teneinde te bewerkstellingen dat zij in een gunstiger positie komen te verkeren dan waarin zij zonder deze (misleiding door middel van) onjuiste gegevens zouden verkeren. Ook hebben eisers hierdoor geenszins aannemelijk gemaakt dat zij de door hen gestelde tijdsperiode daadwerkelijk in Syrië hebben verbleven, van daaruit zijn vertrokken en dat eiser daar de door hem gestelde problemen heeft ondervonden en heeft te vrezen voor een oproep voor militaire dienst in Syrië. Verweerder verwacht niet dat eisers terugkeren naar Syrië gelet op het beleid aangaande de algemene situatie in Syrië, maar wel dat zij terugkeren naar Libanon. Gelet op de voornoemde misleiding heeft verweerder de asielaanvragen van eisers afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Verweerder heeft zijn bestreden besluiten nader gemotiveerd met het tweede IAB. In het tweede IAB is –onder meer- het navolgende opgenomen:
“Uit onderzoek (verricht in Libanon) is gebleken dat een persoon met de naam [naam] , geboren op [geboortedag] 1963 te [plaats] , Syrië, niet de Libanese nationaliteit heeft.Uit onderzoek is voorts gebleken dat in het individueel ambtsbericht van 23 januari 2017 een onjuiste conclusie is getrokken uit het onderzoeksverslag. In het onderzoeksverslag dat ten grondslag lag aan het individueel ambtsbericht van 23 januari 2017 was aangegeven dat “een persoon met de naam [naam] in 1994 bij Presidentieel Decreet de Libanese nationaliteit heeft verkregen”. Er lijkt sprake te zijn van iemand met dezelfde naam die is genaturaliseerd. Uit onderzoek is gebleken dat een persoon met de naam [naam] , geboren op [geboortedag] 1993 te [plaats] , Syrië, ongehuwd is.(…)
Uit onderzoek is gebleken dat een persoon met de naam [naam] , geboren op [geboortedag] 1963 te [plaats] , Syrië, geen Libanese verblijfsvergunning heeft.Uit onderzoek is gebleken dat de bij UNHCR geregistreerde persoon met de naam [naam] , geboren op [geboortedag] 1963 te [plaats] , Syrië, in bezit was van een speciale courtesy verblijfsvergunning als kind van een Libanese moeder, geldig van eind 2012 tot december 2015. Hierdoor zou deze persoon te allen tijde opnieuw in aanmerking komen voor een courtesy verblijfsvergunning in Libanon.”
4. Eisers hebben in beroep de juistheid van de inhoud van het eerste en tweede IAB betwist en stellen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de inhoud van deze deskundigenberichten te hebben geleverd. Uit het overgelegde afschrift van het aanhangsel bij de Libanese Staatscourant blijkt volgens hen dat niet alle leden van de familie [naam] bij het decreet van 30 juni 1994 genaturaliseerd zijn omdat alleen de vader en drie kinderen worden genoemd. Eiser [eiser] wordt in dit uittreksel niet genoemd. Uit het overgelegde faxbericht van de ambassade van de Republiek Libanon in Den Haag van 12 november 2018 volgt dat eiseres niet de Libanese nationaliteit heeft. Gelet hierop stellen eisers zich op het standpunt dat de bestreden besluiten onzorgvuldig zijn voorbereid, dienen te worden vernietigd en dat daarom de beroepen gegrond verklaard moeten worden.
Verzoeken om schadevergoeding
5. Eisers hebben voorts bij brief van 29 november 2019 een vordering tot schadevergoeding ingesteld omdat zij schade hebben geleden ten gevolge van een door verweerder veroorzaakte extreem lange beroepsprocedure en anderzijds van een onrechtmatig besluit.
6. Eisers stellen zich onder verwijzing naar de conclusie van Advocaat-Generaal Widdershoven van 23 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1586) en de daarop volgende uitspraak van de Grote Kamer van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188) op het standpunt dat de maximaal redelijke termijn voor een beroepsprocedure 18 maanden bedraagt.
De beroepschriften werden ingediend op 10 april 2017. Dit betekent dat de termijn inmiddels met meer dan 12 maanden is overschreden zodat aan elk van eisers thans
€ 1,500,- aan schadevergoeding toekomt.
7. Daarnaast verzoeken eisers de rechtbank om hen ex artikel 8:88 van de Awb een schadevergoeding toe te kennen voor schade als gevolg van een onrechtmatig besluit. Primair stellen zij zich op het standpunt dat er recht bestaat op vergoeding van materiële schade. Als gevolg van een onrechtmatig besluit is aan hen langdurig toegang tot werk, toegang tot sociale voorzieningen en toegang tot huisvesting onthouden. Eisers stellen dat het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2007 (ECLI:NL:HR:2007:AZ8751, voorheen LJN AZ8751) aan herijking toe is omdat de Hoge Raad bij de beoordeling van de vraag of een materiële schadevergoeding kon worden toegekend in verband met overheidsaansprakelijkheid slechts het Vluchtelingenverdrag in haar beoordeling heeft kunnen betrekken, terwijl met de invoering van de Kwalificatierichtlijn aan een vluchteling of een vreemdeling die in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming meer dan slechts bescherming tegen refoulement wordt toegekend. Eisers verwijzen in dit kader naar de artikelen 26 (toegang tot werk), 29 (sociale voorzieningen) en 32 (toegang tot huisvesting) van de Kwalificatierichtlijn en de artikelen 40, 41 en 45 bij de considerans van de Kwalificatierichtlijn. Verder stellen eisers vast dat het arrest van 13 april 2007 in de zaak nr. C06/0181HR van de Afdeling navolging heeft gekregen, zie de uitspraak van 20 juni 2007 (JV2007/348) en de uitspraak van 4 februari 2009 met kenmerk ECLI:NL:RVS:2009:BH1887 (met name onder punt 2.5). Eisers benadrukken dat de Afdeling met het gebruik van de woorden ‘in beginsel’ niet uitsluit dat er in specifieke gevallen wel recht op vergoeding van vermogensschade bestaat en dat het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2007 van kritisch commentaar is voorzien. Eisers begroten de door hen geleden vermogensschade (ex aequo et bono) op € 200,- per maand dat aan hen ten onrechte een verblijfsvergunning is onthouden. Eiseres tekenen hierbij aan dat zij gedurende een reeks van jaren slechts € 58,- per week per persoon ontvangen hebben, welke vergoeding is gekoppeld aan de wekelijkse meldplicht. Het is eisers, nu de asielaanvragen zijn afgewezen door verweerder, niet toegestaan om arbeid te verrichten.
Subsidiair verzoeken eisers de rechtbank om toewijzing van een vergoeding van de door hen geleden immateriële schade, welke het gevolg is van een ernstige inperking op het privéleven welke het gevolg is van het (door toedoen van verweerder) moeten verblijven op een asielzoekerscentrum als gevolg van een onrechtmatig besluit. Eisers begroten deze schade welke bestaat uit het (langdurig) niet kunnen beschikken over zelfstandige woonruimte, het gedurende meerdere jaren leven onder de armoedegrens en het onderworpen blijven aan beperkingen zoals een meldplicht op € 1.000,00 per jaar dat zij ten onrechte op een AZC hebben moeten verblijven, derhalve op € 2.500,00 per eiser. Zij merken daarbij op dat zij gedurende een reeks van jaren een kleine slaapkamer hebben moeten delen en (met anderen) gebruik dienen te maken van een keuken, douche en eet- en zitkamer.
8. Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding stelt verweerder zich op het volgende standpunt. Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014 met kenmerk ECLI:NL:RVS:2014:188 maakt verweerder op dat de duur van de beroepsprocedure indien geen sprake is van een bezwaarprocedure maximaal twee jaar mag duren en, indien tevens sprake is van een bezwaarprocedure binnen dit tijdvak van die twee jaar de bezwaarprocedure maximaal een half jaar mag duren. Verder heeft de Afdeling in rechtsoverweging 4.3.1 overwogen dat de vaste rechtspraak blijft gelden dat de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld en het processuele gedrag van appellant gedurende de gehele procesgang onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de als uitgangspunt gehanteerde termijnen gerechtvaardigd te achten. Verweerder stelt gelet op het voorgaande dat de maximale redelijke termijn voor een beroepsprocedure 24 maanden bedraagt met daarbij voornoemde kanttekening over de geldende vaste rechtspraak en de opmerking dat indien de gemachtigde van eisers reeds in november 2018 de brief van 12 november 2018 van de Libanese autoriteiten had overgelegd en niet in november 2019, dit zonder meer had geleid tot een aanmerkelijke verkorting van de totale duur van de onderhavige beroepsprocedures. In dit verband wordt mede verwezen naar een uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2020 met kenmerk ECLI:NL:RVS:2020:639, welke ziet op een asielprocedure. Ook moet er volgens verweerder rekening mee worden gehouden dat de bevindingen van Buiza de door verweerder ingenomen standpunten bevestigen. In dat geval kan bezwaarlijk anders worden geconcludeerd dan dat eisers niet te goeder trouw in beroep hebben geprocedeerd. Dit is onverenigbaar met toekenning van enige schadevergoeding. Het verzocht bedrag van € 1.500,- voor ieder van eisers is om die reden niet gebaseerd op een juiste grondslag.
9. Voor wat betreft het beroep van eisers op schadevergoeding in het licht van artikel 8:88 van de Awb leest verweerder hierin dat ook hiermee een beroep wordt gedaan op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Verweerder ziet geen aanknopingspunten dat een beroep op dit artikel kan leiden tot en toekenning van schadevergoeding die gebaseerd is op een andere grondslag dan die hetwelk is geduid in de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014. Afgezien daarvan is een beroep op dit artikel door eisers niet nader onderbouwd.
10. Ten aanzien van de gevorderde materiële schadevergoeding (voor het ten onrechte onthouden van een verblijfsvergunning) stelt verweerder dat geenszins vaststaat dat eisers in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel. Reeds hierom komt dit verzoek niet voor toewijzing in aanmerking. Verder verwijst verweerder onverkort naar de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2007 waarin onder meer wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2007. Verweerder ziet niet in waarom de enkele verwijzing naar de kritische noot van advocaat Reurs daarop aanleiding zou moeten zijn om in deze zaak te komen tot een andere conclusie. Met betrekking tot het verzoek om immateriële schadevergoeding als gevolg van een ernstige inperking van het privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM stelt verweerder dat niet valt in te zien dat eisers hier separaat ook nog een beroep op zouden moeten kunnen doen, reeds nu er al een beroep bestaat op toekenning van immateriële schade op grond van overschrijding van de redelijke termijn, dat bovendien geenszins vaststaat dat eisers in aanmerking dienen te komen voor een verblijfsvergunning asiel en dat het hoe dan ook aan eisers is om te komen met een adequate onderbouwing van de geleden schade die in dit geval ontbreekt. Het beroep op vergoeding van de gestelde immateriële schade heeft volgens verweerder dan ook geen kans van slagen.

Het oordeel van de rechtbank

Ten aanzien van de afwijzing van de asielaanvragen
11. Verweerder heeft in de bestreden besluiten ter onderbouwing van de afwijzing van de gevraagde asielvergunningen verwezen naar het IAB van 23 januari 2017. Volgens dit ambtsbericht zou zijn gebleken dat eiseres de Libanese nationaliteit heeft, dat eiser in 1994 per presidentieel decreet de Libanese nationaliteit heeft verkregen en het presidentieel decreet waarbij aan vader [naam] en de kinderen de Libanese nationaliteit is toegekend, deel uitmaakt van een collectief naturalisatiebesluit waarbij vele tienduizenden en mogelijk meer (langdurig) in Libanon wonende personen (onder andere grote groepen uit Turkije en Syrië afkomstige christenen) zijn genaturaliseerd.
12. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling kan een dergelijk ambtsbericht worden aangemerkt als een deskundigenadvies dat op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie dient te verschaffen, onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen, waaraan deze informatie is ontleend. Verweerder mag bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van een ambtsbericht uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
13. De rechtbank stelt vast dat uit het bij brief van 8 maart 2018 door eisers overgelegde beëdigd vertaald afschrift van het aanhangsel bij de Libanese Staatscourant blijkt dat [naam] en diens kinderen [namen] bij het decreet van 30 juni 1994 genaturaliseerd zijn. Hieruit blijkt echter niet dat eiser bij voornoemd decreet genaturaliseerd is omdat de naam [naam] ontbreekt. De informatie in het IAB van 23 januari 2017 dat bij het Presidentieel Besluit aan eiser de Libanese nationaliteit is toegekend komt dus niet overeen met hetgeen in het aanhangsel bij de Libanese Staatscourant staat. Dit levert op zichzelf naar het oordeel van de rechtbank voldoende concrete aanknopingspunten op om -minst genomen- te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van de gehele inhoud van bedoeld ambtsbericht, dus ook voor zover het IAB betrekking heeft op eiseres. De conclusie die volgt uit het door Buitenlandse Zaken verrichte onderzoek met betrekking tot eiser volgt immers niet uit de door eisers overgelegde stukken, maar lijkt daarmee in strijd. Nu het gehele IAB is gebaseerd op hetzelfde onderzoek regardeert dit ook de conclusie ten aanzien van eiseres. Er is aanleiding om te twijfelen aan de deugdelijkheid van het verrichte onderzoek en daarmee aan alle daarop gebaseerde conclusies. Eisers hebben door overlegging van het aanhangsel bij de Libanese Staatscourant dus concrete aanknopingspunten voor twijfel aangeleverd aan het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het IAB en daarmee aan de conclusies in het IAB. Verweerder kan zich in zijn besluiten reeds hierom niet baseren op dit eerste IAB. Dat ten aanzien van dit IAB op 22 februari 2017 een zogenaamde “REK-check” heeft plaatsgevonden doet niet af aan deze conclusie van de rechtbank.
14. De rechtbank overweegt voorts dat uit het door eisers overgelegde faxbericht van de ambassade van de Republiek Libanon te Den Haag van 12 november 2018 blijkt dat [naam] (rechtbank:
niet zijnde eiser) wel de Libanese nationaliteit heeft sinds 1994 (rechtbank:
en eiser dus niet), maar ook dat de naam van eiseres niet wordt genoemd in decreet 5247 van 30 juni 1994 en dat mevrouw [naam] niet de Libanese nationaliteit heeft.
15. Verweerder wijst er op dat uit dit faxbericht van de Libanese ambassade van 12 november 2018, kan worden afgeleid dat de conclusie van de ambassade, ertoe strekkende dat eiseres niet de Libanese nationaliteit heeft, slechts gebaseerd is op de enkele omstandigheid dat haar naam niet is vermeld in decreet nummer 5247 van 30 juni 1994. Dat laat volgens verweerder de mogelijkheid open dat zij op andere grondslag in het bezit is of is geraakt van de Libanese nationaliteit. Hiermee is volgens verweerder dan ook ten hoogste een – zwak – aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van het ambtsbericht aangereikt. De rechtbank overweegt dat de conclusie van verweerder dat de mededeling van de ambassade uitsluitend is gebaseerd op het niet vermeld staan van de naam van eiseres op het decreet niet onomstotelijk blijkt uit de bewoordingen van de fax van de ambassade. Immers in die fax is vermeld dat het antwoord wordt gegeven op de vraag of eisers de Libanese nationaliteit hebben. Verwezen wordt naar het decreet en aangegeven wordt dat de naam van eiseres niet op het decreet staat en dat eiseres niet de Libanese nationaliteit heeft. Aan verweerder kan worden toegegeven dat het
lijktalsof de ambassade bij zijn onderzoek alleen het decreet heeft beoordeeld maar dat vermeldt de ambassade niet. Verweerder heeft niet betwist dat deze brief afkomstig is van de Libanese ambassade. Het had op de weg van verweerder gelegen om, indien hij twijfelt aan de inhoud en strekking van deze verklaring van de Libanese autoriteiten, zelf contact op te nemen met de ambassade om zich te vergwissen van de conclusie en van de feiten en omstandigheden waarop deze is gestoeld. Weliswaar hebben eisers een asielaanvraag ingediend maar omdat zij bescherming vragen gelet op de situatie in hun land van herkomst staat het verweerder vrij om wel contact op te nemen met de ambassade van Libanon. De rechtbank merkt op dat het zelf contact opnemen met de ambassade niet alleen tot de mogelijkheden van verweerder behoorde. Dit had ook het handelen van verweerder aanmerkelijk voortvarender gemaakt. Nu heeft verweerder gewacht totdat de gemachtigde van eisers deze fax heeft toegestuurd, hem hierbij verweten dit stuk geruime tijd achter te hebben gehouden, vervolgens opdracht gegeven voor een nieuw IAB en uiteindelijk namens Buiza de brieven van gemachtigde van eisers die aan deze verklaring van de ambassade ten grondslag liggen opgevraagd. Verweerder heeft nagelaten om zelf de ambassade om een nadere duiding van de verklaring van 8 november 2018 te vragen. Nu de Libanese autoriteiten, waartoe de Libanese ambassade gevestigd in Den Haag toe behoort, in antwoord op de vragen van eisers, hebben verklaard dat eiseres niet de Libanese nationaliteit bezit, ziet de rechtbank hierin dan ook –minst genomen- een zelfstandig concreet aanknopingspunt voor twijfel aan het IAB voor zover het de conclusie ten aanzien van eiseres betreft. De rechtbank overweegt dat verweerder op grond van deze fax kennelijk ook twijfelt aan zijn ingenomen standpunt ten aanzien van eiseres. Deze brief is immers aanleiding geweest om een tweede IAB uit te laten brengen.
16. In tweede IAB van 15 oktober 2019 is onder meer opgenomen dat is gebleken dat in het IAB van 23 januari 2017 een onjuiste conclusie is getrokken uit het onderzoeksverslag en dat een persoon met de naam Jacob [naam] , geboren op [geboortedag] 1963 te [plaats] , Syrië,
nietde Libanese nationaliteit heeft. De rechtbank overweegt dat gelet op deze passage in dit tweede IAB niet slechts concrete aanknopingspunten voor twijfel zijn geleverd, maar dat dit tweede IAB op zichzelf al het eerste IAB weerlegt. De onjuiste conclusie met betrekking tot eiser is dermate fors en is, zoals eerder overwogen, gebaseerd op hetzelfde onderzoek dat ten grondslag ligt aan de conclusies ten aanzien van eiseres, dat de rechtbank overweegt dat dit het gehele eerste IAB raakt. Het IAB van 23 januari 2017 is hiermee dus weerlegd. De bestreden besluiten zijn volledig gebaseerd op dit eerste IAB zodat de besluiten reeds hierom wegens motiveringsgebreken geen stand kunnen houden en zullen worden vernietigd. Verweerder heeft immers ter zitting op 8 november 2018 en op 2 juli 2020 desgevraagd en bij herhaling expliciet aangegeven dat de verklaring van de zus/dochter van eisers niet ter onderbouwing van de afwijzing dient, maar enkel de aanleiding is geweest voor nader onderzoek. Verweerder heeft er bovendien voor gekozen om het bestreden besluit niet te wijzigen of een aanvullend besluit te nemen, maar heeft volstaan met het op meerdere momenten in deze procedures aanvullende argumenten voor zijn besluiten te geven. De rechtbank zal in het kader van finale geschillenbeslechting evenwel onderzoeken of de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven.
17. Verweerder heeft zich in het aanvullend verweerschrift van 17 maart 2020 en ter zitting op het standpunt gesteld dat de afdoeningsgrond van eisers in de bestreden besluiten overeind blijft gelet op de uitkomsten van de eerste en tweede IAB in onderlinge samenhang bezien. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat het eerste IAB volledig is weerlegd door het tweede IAB en concludeert voorts dat de tegenwerping van verweerder in het bestreden besluit dat eiser ook de Libanese nationaliteit heeft in het geheel niet is onderbouwd. Verweerder stelt zich inmiddels –kennelijk- ook niet langer op het standpunt dat eiser de Libanese nationaliteit heeft. Verweerder stelt zich thans enkel op het standpunt - onder verwijzing naar het tweede IAB met de daarbij gevoegde “Courtesy Residence” - dat eiser in ieder geval een soort speciale verblijfsvergunning voor Libanon heeft gehad die geldig zou zijn geweest van eind 2012 tot december 2015. Verweerder neemt hierbij aan, zonder dit overigens te onderbouwen, dat eiser daarom bij vertrek naar Libanon niet alleen zal worden toegelaten tot Libanon maar tevens in aanmerking komt voor (voortgezet) verblijf als hij aangeeft hiervoor in aanmerking te willen komen.
18. De rechtbank acht deze tegenwerping van verweerder onbegrijpelijk. In het tweede IAB van 15 oktober 2019 is vermeld dat de bij UNHCR geregistreerde persoon met de naam [naam] , geboren op [geboortedag] 1963 te [plaats] , Syrië, in bezit was van een speciale courtesy verblijfsvergunning als kind van een Libanese moeder, geldig van eind 2012 tot december 2015. Verweerder motiveert zijn standpunt dus door te verwijzen naar een IAB, waarin de conclusie ten aanzien van eiser is gebaseerd op een Courtesy Residence die is gesteld op een naam die niet (geheel) overeenkomt met de naam van eiser. Op het als bijlage bij het IAB gevoegde en door verweerder overgelegde document valt te lezen dat dit betrekking heeft op een persoon met de naam [naam] , terwijl eiser [naam] heet. Gelet op het eerste IAB waarvan zowel Buiza en verweerder, ondanks de verrichte REK-check, erkennen dat verkeerde conclusies zijn getrokken ten aanzien van eiser terwijl het in dat IAB in ieder geval ging om een persoon met een identieke naam als eiser en dezelfde geboortedatum en geboorteplaats, zal verweerder indien hij zijn stelling met een Courtesy Residence wil onderbouwen een document moeten overleggen waarop in ieder geval de naam van eiser correct is weergegeven. Verweerder kan zijn standpunt dat eiser een verblijfsvergunning voor Libanon heeft gehad eenvoudigweg niet onderbouwen met een document dat niet op naam van eiser is gesteld.
19. Anders dan verweerder ter zitting heeft aangegeven treedt de rechtbank hiermee niet buiten de omvang het geding en is dit geen ambtshalve beoordeling door de rechtbank. De rechtbank zal om het bestreden besluit aan de hand van de beroepsgronden te kunnen toetsen allereerst moeten bezien of en hoe partijen hun standpunten hebben onderbouwd om die standpunten vervolgens te kunnen beoordelen. De rechtbank heeft verweerder ter zitting voorgehouden dat de rechtbank niet vermag in te zien hoe verweerder zijn stelling kan onderbouwen met een document dat niet op naam van eiser is gesteld. Verweerder heeft vervolgens –uitdrukkelijk- de gelegenheid gekregen om hierover een nader inhoudelijk standpunt in te nemen maar heeft hiervan geen gebruik gemaakt. Nu het standpunt van verweerder met betrekking tot een Libanese verblijfsvergunning van eiser elke onderbouwing ontbeert komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de beroepsgronden van eiser op dit punt. Er is dus geen sprake van een ambtshalve beoordeling door de rechtbank, maar van een feitelijke constatering dat verweerder een stuk van Buitenlandse Zaken heeft overgelegd dat geen betrekking heeft op eiser. Hieruit vloeit vanzelfsprekend voort dat het standpunt van verweerder ten aanzien van de verblijfsvergunning, dat uitsluitend is gebaseerd op dit document, geen stand kan houden.
20. De rechtbank overweegt samenvattend dat eisers in eerste instantie concrete aanknopingspunten voor twijfel aan het eerste IAB hebben verschaft en dat vervolgens het eerste IAB geheel is weerlegd door het tweede IAB. Bij de huidige stand van zaken heeft te gelden dat verweerder een derde IAB noodzakelijk acht om te onderbouwen dat eiseres de Libanese nationaliteit heeft en om daarbij de brief van de Libanese ambassade van 12 november 2018 te weerleggen. De rechtbank heeft reeds vastgesteld dat bovengenoemde brief van de Libanese ambassade een concreet aanknopingspunt voor twijfel oplevert voor zover in het tweede IAB is weergegeven dat eiseres de Libanese nationaliteit heeft. Verweerder erkent verder dat hij, hoewel hij dit in het bestreden besluit wel tegenwerpt en dit besluit niet heeft gewijzigd, niet kan onderbouwen dat eiser de Libanese nationaliteit heeft. Verweerder heeft niet aangegeven dat hij hier thans nader onderzoek naar doet en, zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is zijn standpunt dat eiser een verblijfsrecht in Libanon heeft gehad in het geheel niet onderbouwd. Dit brengt mee dat de rechtbank niet toekomt aan de vraag of eisers ook daadwerkelijk toegang zullen verkrijgen tot Libanon en aan hen (voortgezet) verblijf zal worden toegestaan. De rechtbank overweegt hierbij wel dat verweerder de bewijslast voor deze stellingen draagt als op enig moment na deze uitspraak hij wel kan onderbouwen dat eisers een verblijfsrecht hebben gehad dat niet voortvloeit uit de Libanese nationaliteit. In dit laatste geval mag verweerder er wel vanuit gaan dat eisers toegang hebben tot Libanon. Als alleen een verblijfsrecht in het verleden aannemelijk kan worden gemaakt zal verweerder nader moeten onderzoeken of hiermee de toegang tot Libanon is gegeven en een verblijfsrecht ook opnieuw verkregen kan worden. De rechtbank stelt bovendien vast dat als verweerder op enig moment kan tegenwerpen dat eisers in beginsel in aanmerking kunnen komen voor bescherming in Libanon verweerder de overwegingen in het voornemen van 22 februari 2017 die zien op de veiligheidssituatie in Libanon in het algemeen en voor eisers in het bijzonder zal moeten actualiseren. Anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld hoeven eisers dat niet eerst aan te voeren, maar moet verweerder als hij de asielaanvragen van eisers afwijst omdat eisers zich voor bescherming naar Libanon dienen te begeven, deze risico-taxatie ambtshalve maken.
21. Verweerder heeft gelet op het bovenstaande onvoldoende gemotiveerd dat eisers zich naar Libanon kunnen en moeten begeven om bescherming te verkrijgen tegen gebeurtenissen in hun land van herkomst. Omdat verweerder zijn standpunt dat eisers (tevens) de Libanese nationaliteit, dan wel een verblijfsrecht hebben (gehad) niet afdoende heeft gemotiveerd is reeds hierom ook niet onderbouwd dat sprake is van misleiding. De opgelegde inreisverboden zijn weliswaar niet besproken ter zitting en hiertegen zijn geen separate beroepsgronden gericht maar kunnen desondanks geen stand houden omdat de afdoening waarop deze inreisverboden zijn gebaseerd geen standhoudt.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding
22. Eisers stellen schade te hebben geleden omdat de redelijke termijn waarbinnen een beroepsprocedure moet worden behandeld is overschreden. Tussen partijen is allereerst in geschil wat de maximale duur van de redelijke termijn voor een beroepsprocedure is. Eisers stellen dat deze termijn 18 maanden bedraagt. Verweerder stelt dat deze termijn twee jaar bedraagt. Partijen verwijzen ter onderbouwing van hun standpunten naar dezelfde uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014 met kenmerk ECLI:NL:RVS:2014:188.
23. De rechtbank maakt uit deze uitspraak op dat de Afdeling van oordeel is dat voor de berechting van een zaak in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechter in eerste aanleg niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen door het instellen van het rechtsmiddel uitspraak doet. De periode van 18 maanden is alleen relevant in procedures die een bezwaarfase kennen. In dergelijke procedures heeft te gelden dat van de periode van 24 maanden maximaal 6 maanden mogen worden besteed aan de bezwaarfase. Hieruit volgt echter niet dat maximaal 18 maanden aan de beroepsfase mogen worden besteed in procedures waarin niet in een bezwaarfase is voorzien. Gelet hierop volgt de rechtbank verweerder en is de rechtbank van oordeel dat de maximale duur van de redelijke termijn voor de onderhavige beroepsprocedures twee jaar bedraagt, welke termijn ingaat op de datum dat beroep wordt ingesteld. Eisers hebben beroep ingesteld op 10 april 2017, zodat de rechtbank om van een redelijke termijn te kunnen spreken uiterlijk op 10 april 2019 uitspraak had moeten doen. De rechtbank doet echter pas uitspraak op 27 juli 2020. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden met 15 en een halve maand. In de jurisprudentie is bepaald dat immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt voorondersteld en voor zover deze overschrijding is toe te rekenen aan het bestuursorgaan dient te worden begroot op
€ 500,- per half jaar en per persoon. Partijen hebben zich niet gemotiveerd en onderbouwd op het standpunt gesteld dat in dit geval de begroting van de immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn lager of hoger dient uit te vallen zodat de rechtbank van dit bedrag zal uitgaan.
24. Partijen zijn voorts verdeeld wie –kort gezegd- verantwoordelijk is voor het aanzienlijke tijdsverloop tussen het instellen van het beroep en de datum van de uitspraak door de rechtbank. Eisers stellen dat dit enkel door de proceshandelingen van verweerder komt. Verweerder stelt daarentegen dat sprake is van eigen schuld omdat gemachtigde van eiser een fax van de Libanese autoriteiten heeft achtergehouden en door deze geruime tijd na ontvangst pas aan verweerder te tonen de procedure aanzienlijk en onnodig heeft vertraagd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij bovendien in het geheel geen schadevergoeding is verschuldigd omdat het om een complexe zaak gaat.
25. De vraag die de rechtbank dus dient te beantwoorden is of deze overschrijding van de redelijke termijn met een periode van 15 en een halve maand gerechtvaardigd is te achten en of sprake is van eigen schuld aan de zijde van eisers zodat de overschrijding niet voor rekening van verweerder dient te komen en daarom geen aanspraken op schadevergoeding bestaan. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijv. de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2008 in zaak nr.200802629/1) kunnen de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld en het processuele gedrag van eisers gedurende de gehele procesgang onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van de als uitgangspunt gehanteerde termijn(en) gerechtvaardigd te achten.
26. De rechtbank acht bij de beoordeling of al dan niet sprake is van een gerechtvaardigde overschrijding van de redelijke termijn de volgende omstandigheden van belang. De rechtbank heeft in de 8:29 Awb-procedure op 7 september 2017 bepaald dat geheimhouding van het familie-registratienummer en de plaats van registratie zoals die zijn genoemd in het eerste IAB niet gerechtvaardigd is te achten. Verweerder diende deze gegevens dus te verstrekken zodat eisers met deze gegevens een contra-expertise voor het eerste IAB zouden kunnen opstarten. Bij brief van 18 december 2017 heeft verweerder aan eisers het registratienummer en de plaats van registratie feitelijk verstrekt en zodoende gevolg gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 7 september 2017. Dit levert een aan verweerder toerekenbare vertraging op van drie maanden. Verweerder is op 8 maart 2018 door eisers in het bezit gesteld van een afschrift van het aanhangsel bij de Libanese Staatscourant waarin verweerder aanleiding heeft gezien een tweede IAB op te laten maken. Verweerder heeft hiertoe blijkens zijn schrijven eerst op 14 september 2018 daadwerkelijk opdracht gegeven. Dit levert een aan verweerder toerekenbare vertraging op van zes maanden. Het uitbrengen van het tweede IAB is geschied op 15 oktober 2019, ruim een jaar nadat daartoe opdracht is gegeven door verweerder aan Buiza. Verweerder heeft vervolgens een termijn gevraagd om zich te beraden op de inhoud van dit tweede IAB. In plaats van een finaal standpunt in te nemen over dit tweede IAB zodat de rechtbank de voortzetting van de behandeling kon agenderen, heeft verweerder aangegeven dat op 13 januari 2020 is besloten om een derde IAB te doen vervaardigen en is hiertoe op 17 januari 2020 opdracht gegeven. Ten tijde van de voortgezette behandeling ter zitting op 2 juli 2020 was dit derde IAB nog niet uitgebracht.
27. De rechtbank stelt vast dat met het laten uitbrengen van individuele ambtsberichten zeer veel tijd is gemoeid en dat verweerder daarbij afhankelijk is van Buiza voor zover dit het daadwerkelijk onderzoek en het vervaardigen van de rapporten betreft. Het beslissen om een IAB op te vragen en het daadwerkelijk geven van een opdracht is alleen toe te schrijven aan verweerder. Niet is uitgelegd waarom het tijdsverloop dat in de onderhavige procedures hiermee is gemoeid niet moet worden betrokken bij de beoordeling of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Voor zover verweerder heeft gesteld dat de gemachtigde van eisers het faxbericht van de Libanese ambassade van 12 november 2018 pas heeft overgelegd op 29 november 2019 en dat door het achterhouden van dit stuk een vertraging van ruim een jaar is opgetreden volgt de rechtbank dit niet. Verweerder stelt dat dit faxbericht de aanleiding is geweest om een derde IAB aan te vragen. Dit stuk hebben eisers echter bij de ambassade opgevraagd om het IAB van verweerder te kunnen weerleggen. Niet valt in te zien waarom verweerder van eisers mag verwachten dat zij hun onderzoeks-handelingen en bevindingen per ommegaande aan verweerder moeten doen toekomen. Verweerder werpt immers tegen dat eisers de Libanese nationaliteit hebben en dient dat te onderbouwen. Indien verweerder het van belang acht om een verklaring van de Libanese autoriteiten te verkrijgen had hij zich zelf kunnen wenden tot deze ambassade. Overigens hadden eisers, gelet op hetgeen door de rechtbank reeds is overwogen, al door overlegging van het afschrift van de Libanese Staatscourant op 8 maart 2018 concrete aanknopingspunten voor twijfel aan het eerste IAB geleverd en had verweerder ook al op 14 september 2018 opdracht gegeven voor het tweede IAB. Het tweede IAB is uitgebracht op 15 oktober 2019. Niet valt in te zien waarom het tijdsverloop tussen de fax van 12 november 2018 en het toezenden aan verweerder op 29 november 2019 voor vertraging heeft geleid. Deze termijn zou immers nagenoeg geheel zijn verstreken in afwachting van het gereedkomen van het tweede IAB. Voor zover verweerder in zijn verweerschrift heeft gesteld dat indien deze fax in november 2018 zou zijn overgelegd dit had kunnen worden meegenomen in het tweede IAB volgt de rechtbank dit ook niet. Verweerder stelt zich immers, ook nog ter zitting op 2 juli 2020, op het standpunt dat uit het eerste IAB in samenhang gelezen met het tweede IAB voldoende ondersteuning van zijn standpunten zoals ingenomen in de bestreden besluiten volgt. Dat verweerder vervolgens op 17 januari 2020 alsnog opdracht geeft om een derde IAB op te maken maakt dit niet anders. Hieruit leidt de rechtbank vooral af dat verweerder het tweede IAB onvoldoende overtuigend vindt en niet dat door het gestelde achterhouden van de fax van de ambassade de onderzoeksopdracht van 14 september 2018 aan Buiza niet accuraat is geweest. De vragen die verweerder aan Buiza heeft gesteld hebben immers van aanvang af betrekking gehad op een mogelijke Libanese nationaliteit of verblijfsrecht van eisers. De rechtbank concludeert dat de handelwijze van gemachtigde van eisers geen invloed gehad kan hebben op de beslissingen van verweerder om ambtsberichten te doen opmaken. Ook valt niet in te zien waarom verweerder ten aanzien van informatie van de Libanese ambassade zich enkel wendt tot de gemachtigde van eisers en overigens een passieve en afwachtende houding inneemt en niet zelf contact opneemt met de Libanese autoriteiten. Het gaat dan ook gelet op de wijze waarop verweerder in deze procedure handelt in het geheel niet aan om de handelwijze van de gemachtigde van eisers te omschrijven als “het achterhouden van stukken” die voor een vertraging van ruim een jaar zorgt en daarmee een voortvarende behandeling van de asielaanvragen belet. Gelet hierop bevreemdt dan ook het verzoek van verweerder van 13 februari 2020 aan de gemachtigde van eisers om de correspondentie met de Libanese ambassade die is voorafgegaan aan de verklaring van 12 november 2018 te overleggen om “te kunnen zorgdragen voor een vlotte en voortvarende voortgang van het onderzoek”. Van een vlot en voortvarend onderzoek naar asielaanvragen van 12 november 2015 kan op 13 februari 2020 naar het oordeel van de rechtbank geen sprake meer zijn.
28. Verweerder heeft voorts aangevoerd dat de zaak zodanig complex is dat de procesduur niet onevenredig lang is en van een verwijtbare overschrijding van de redelijke termijn ook geen sprake is. De rechtbank volgt dit niet. Verweerder heeft in een in maart 1999 afgelegde verklaring door de zus/dochter van eisers aanleiding gezien om onderzoek te verrichten naar een mogelijke Libanese nationaliteit of verblijfsrecht. Dit is verweerder uiteraard toegestaan want dit zou in beginsel kunnen leiden tot de conclusie dat Nederland niet het aangewezen land is om bescherming, waar eisers aanspraak op maken, te moeten bieden. Verweerder heeft ervoor gekozen om Buiza tot driemaal toe een IAB te laten opmaken. De rechtbank overweegt dat gelet op de geruime duur van de procedure het op de weg van verweerder had gelegen om uit te leggen waarom voor dit onderzoek is gekozen. Zoals besproken ter zitting op 2 juli 2020 heeft verweerder op een aanzienlijk eenvoudigere wijze onderzoek kunnen verrichten. Niet valt in te zien bijvoorbeeld waarom verweerder geen contact heeft opgenomen met de zus/dochter van eisers om haar te confronteren met de verklaringen van eisers, het belang hiervan uit te leggen voor de onderhavige procedures, en zich er zo van te vergewissen of de zus/dochter zich wellicht heeft vergist in maart 1999, of de verslaglegging in het bewuste aanmeldgehoor wel accuraat is geweest en of dat eiser moet worden gevolgd dat door een familie-conflict wellicht in strijd met de waarheid is verklaard. Uit het dossier blijkt dat de zus/dochter inmiddels is genaturaliseerd en het komt de rechtbank voor dat verweerder op eenvoudige wijze de contactgegevens kan achterhalen. Niet valt in te zien waarom zij niet is uitgenodigd voor een gesprek en in plaats daarvan driemaal om een IAB wordt verzocht. Ook heeft de rechtbank voorgehouden dat verweerder ook de nationaliteitwetgeving van Libanon had kunnen bestuderen. Eiser heeft verklaard dat zijn oma, de moeder van eiseres, naast de Syrische ook de Libanese nationaliteit had. Niet valt in te zien waarom verweerder, zoals door gemachtigde van verweerder is erkend ter zitting, niet eerst heeft beoordeeld of de Libanese nationaliteit van moeder/ouder op grond van Libanese regelgeving overgaat op de kinderen. De rechtbank overweegt dat deze procedure onaanvaardbaar lang heeft geduurd, ook wat betreft de periode gelegen tussen de datum van instellen van beroep en het in het openbaar doen van uitspraak door de rechtbank. De ingewikkeldheid van de procedure is hier niet de oorzaak van. In tegendeel, het feitencomplex en de voorliggende rechtsvraag zijn relatief eenvoudig. Eisers komen uit Syrië en dienen in november 2015 een asielaanvraag in. Verweerder willigt in die periode aanvragen van Syriërs integraal in maar stelt zich op grond van een verklaring van een familielid die is afgelegd 16 en een half jaar voorafgaand aan deze asielaanvragen dat eisers hem trachten te misleiden. Het tijdsverloop in deze zaak is veroorzaakt door foute conclusies in het eerste IAB, een ondeugdelijk onderbouwd tweede IAB en de keuze van verweerder om desondanks te volharden in zijn standpunt dat sprake is van misleiding en daardoor opdracht geeft om een derde IAB te laten maken. Het tijdsverloop door de procedure is dan ook het gevolg van de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld en niet doordat het feitencomplex dat aan de asielaanvragen ten grondslag ligt of de rechtsvragen die voorliggen complex zijn. Verweerder is weliswaar niet het bestuursorgaan dat tot tweemaal toe een ondeugdelijk onderzoek en weinig professioneel ambtsbericht heeft verricht en opgesteld, maar dit dient bij het beoordeling of sprake is van toerekening van de termijnoverschrijding wel voor zijn rekening te komen. Indien Buiza in de procedures van eisers aanzienlijke tijd nodig heeft om een eerste IAB uit te brengen, vervolgens een tweede IAB moet uitbrengen om zijn eigen eerste IAB te corrigeren en dat tweede IAB vervolgens onderbouwt met een document dat niet op naam van eiser staat, is het voor de rechtbank onbestaanbaar dat het tijdsverloop dat is gemoeid met deze werkwijze van Buiza in mindering moet worden gebracht op de termijn waarover eisers aanspraak maken op vergoeding van hun schade. Het ligt dan ook in de risicosfeer van verweerder als hij zijn besluiten wil onderbouwen met individuele ambtsberichten van Buiza en de kwaliteit van deze ambtsberichten vervolgens zodanig onder maat is dat ook na ommekomst van ruim vier en een half jaar sinds de asielaanvragen verweerder zijn besluiten in het geheel niet kan onderbouwen. In zijn verweerschrift van 17 maart 2020 geeft verweerder aan de rechtbank mee dat “het in de rede ligt de resultaten van het aanvullend onderzoek van de Minister van Buitenlandse Zaken af te wachten”. Verweerder heeft overigens geen expliciet verzoek tot aanhouding gedaan. De rechtbank heeft ter zitting van 2 juli 2020 desondanks aangegeven dat een dergelijk verzoek zou worden afgewezen. Verweerder heeft in zijn verweerschrift van 17 maart 2020 aangegeven “dat er terdege rekening mee moet worden gehouden dat de bevindingen van de Minister van Buitenlandse Zaken de door verweerder ingenomen standpunten bevestigen”. De rechtbank waardeert deze optimistische houding van verweerder, maar onderschrijft in deze concrete procedures deze houding gelet op het gebrek aan kwaliteit in het door Buiza tot tweemaal toe verrichte onderzoek en de daarop gebaseerde conclusies niet. De rechtbank geeft, nu de redelijke termijn reeds is overschreden en gelet op het bovenstaande, verweerder dus niet de gelegenheid om in deze procedures het derde IAB af te wachten.
29. De rechtbank overweegt voorts dat de omstandigheid dat op 8 november 2018 de rechtbank het onderzoek ter zitting op verzoek van beide partijen heeft geschorst tot alle onderzoeksresultaten waaronder een tweede individueel ambtsbericht en een contra-expertise gereed zouden zijn niet afdoet aan het bovenstaande. Eisers hebben immers het recht om een contra-expertise op te laten maken om zich te kunnen verweren tegen het deskundigenbericht wat een IAB normaalgesproken is. Dat eisers dus op 8 november 2018 de rechtbank niet hebben verzocht om het onderzoek te sluiten en uitspaak te doen leidt niet tot de conclusie dat deze proceshouding moet worden aangemerkt als onredelijk en vertragend en daarom van invloed zou moeten zijn op de termijn waarover verweerder schavergoeding is verschuldigd.
30. De rechtbank stelt tot slot vast dat de voortzetting van de zitting die was geagendeerd op 20 maart 2020 vanwege de door de rechtbank getroffen corona-maatregelen pas op 2 juli doorgang heeft kunnen vinden en het onderzoek in deze zaak daardoor op 23 juli 2020 is gesloten waarna de uitspraak is gevolgd op 27 juli 2020. De rechtbank overweegt dat dit tijdsverloop tussen 20 maart 2020 en 27 juli 2020 bezwaarlijk kan worden toegerekend aan verweerder zodat, ervan uitgaande dat de rechtbank anders uitspraak zou hebben gedaan op 27 maart 2020, deze periode van vier maanden van overschrijding van de redelijke termijn niet aan verweerder zal worden toegerekend. Verweerder heeft dit terecht opgemerkt tijdens het telefonisch overleg met de rechtbank over hoe de voorzetting van de behandeling zou kunnen plaatsvinden, dat vanzelfsprekend ook heeft plaatsgevonden met de gemachtigde van eisers, en in zijn verweer tegen de vordering tot schadevergoeding. De rechtbank is evenmin gehouden de schade voor deze periode te vergoeden. Aan eisers komt voor deze periode van vier maanden geen schadevergoeding toe omdat de beperkende maatregelen die de rechtbank heeft genomen noodzakelijk zijn geweest in verband met de volksgezondheid. Een eerdere behandeling van deze zaken middels een skype-verbinding heeft de rechtbank ontoereikend geacht om beide partijen goed tot hun recht te kunnen laten komen en om een minnelijke regeling te kunnen beproeven. Ook om deze reden komt de periode tussen 20 maart 2020 en 27 juli 2020 niet voor schadevergoeding in aanmerking.
31. De rechtbank concludeert dat de overschrijding van de redelijke termijn voor een periode van 11 en een halve maand (volledig) aan verweerder moet worden toegerekend gelet op de wijze waarop verweerder de zaken heeft behandeld. Dit brengt mee dat eisers beiden recht hebben op vergoeding van door hen geleden immateriële schade ten gevolge van de termijnoverschrijding ten bedrage van € 1.000, -. De rechtbank zal verweerder opdragen deze bedragen aan eisers te voldoen.
32. Daarnaast stellen eisers dat er recht bestaat op materiële schadevergoeding ex artikel 8:88 van de Awb voor schade als gevolg van een onrechtmatig besluit. Als gevolg van een onrechtmatig besluit is volgens eisers aan hen langdurig toegang tot werk, toegang tot sociale voorzieningen en toegang tot huisvesting onthouden zodat zij materiële schade hebben geleden. Eisers claimen tevens immateriële schadevergoeding als gevolg van een ernstige inperking van het privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM vanwege het door toedoen van verweerder moeten verblijven op een asielzoekerscentrum als gevolg van een onrechtmatig besluit. Verweerder heeft betwist dat er wettelijke grondslagen bestaan om aanspraak te maken op deze componenten van schade en dat de vorderingen die hierop zien bovendien niet zijn onderbouwd en dus moeten worden afgewezen.
33. De rechtbank passeert de principiële discussie tussen partijen of er een grondslag bestaat om schadevergoeding te kunnen vorderen voor materiële schade en voor immateriële schade anders dan ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn. Zoals ter zitting reeds aan eisers voorgehouden zijn deze vorderingen en de geclaimde bedragen niet voorzien van een onderbouwing. Eisers hebben bijvoorbeeld niet aannemelijk gemaakt welke inkomsten uit welke arbeid of uitkering zij zijn misgelopen of welke kosten zouden zijn gemoeid met het huren of kopen van woonruimte in vergelijking met de inkomsten en woonruimte die zij thans hebben. De gestelde immateriële is evenmin onderbouwd. Het is zonder meer voorstelbaar dat het gedurende bijna vijf jaar verblijven op een AZC anders zal worden ervaren dan het verblijven in particuliere woonruimte. Dit brengt echter niet zonder meer mee dat sprake is van daadwerkelijk geleden immateriële schade en op welke bedragen deze schade dan vervolgens zou moeten worden begroot. De rechtbank concludeert dan ook deze vorderingen bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing nimmer tot een toekenning van schadevergoeding in deze procedure kunnen leiden. De rechtbank acht niet uitgesloten dat indien de rechtbank zich desondanks wel zal uitlaten over de mogelijkheid om in beginsel voor vergoeding van bovenstaande vorderingen in aanmerking te kunnen komen en dat indien de rechtbank eisers in hun standpunt zou volgen, deze enkele omstandigheid aanleiding zal zijn voor verweerder om hoger beroep in te stellen. De rechtbank acht het om die reden niet in het belang van (beide) partijen om uitspraak op dit punt te doen en zal dit dan ook in de onderhavige procedures achterwege laten.
Ten aanzien van de proceskosten
34. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten en zal zich daarbij baseren op het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpr) en de bijlage bij dit besluit.
35. De rechtbank overweegt allereerst dat geen sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Bpr. Weliswaar zijn eisers moeder en zoon, hebben zij gelijktijdig asielaanvragen ingediend en wordt aan hen beiden tegengeworpen dat ze zich voor bescherming tot de Libanese autoriteiten kunnen en moeten wenden. De onderbouwing die verweerder hiervoor in zijn afzonderlijk genomen besluiten geeft is echter niet gelijkluidend. Gemachtigde van eisers heeft voor eiser en voor eiseres separaat moeten opkomen tegen de ambtsberichten, hiervoor separate onderzoekshandelingen moeten verrichten en dus (deels) separate beroepsgronden moeten formuleren. Dat de gemachtigde zijn standpunten voor eiser en eiseres steeds in één brief heeft opgenomen acht de rechtbank hierbij niet van belang. De rechtbank stelt dus vast dat de zaken door verweerder en de rechtbank weliswaar gelijktijdig zijn behandeld en dat de rechtsbijstand aan beide eisers is verleend door dezelfde gemachtigde, maar dat geen sprake is van nagenoeg identieke werkzaamheden. Dit betekent dat verweerder voor eiser en voor eiseres afzonderlijk in de kosten van de procedure zal worden veroordeeld. De rechtbank overweegt hierbij tevens dat de behandelingen ter zitting gelijktijdig hebben plaatsgevonden maar dat de rechtbank geen beslissing tot voeging van beide zaken heeft genomen. Weliswaar heeft de behandeling van de zaak van eiser en de behandeling van eiseres in datzelfde onderzoek ter zitting plaatsgehad maar dat doet niet af aan de vaststelling dat geen sprake is van samenhangende zaken in de zin van het Bpr. Dat de beslissingen van de rechtbank in beide zaken zijn opgenomen in één fysieke uitspraak doet hier ook niet aan af omdat deze keuze van de rechtbank enkel is gelegen in praktische overwegingen. Het is voor de rechtbank eenvoudigweg minder tijdsintensief om het procesverloop, de feiten en omstandigheden, de standpunten van partijen, de algemene overwegingen en de beoordeling van de vorderingen tot schadevergoeding maar éénmaal uit te schrijven. De rechtbank neemt bij de beoordeling of sprake is van samenhangende zaken de asielprocedures als uitgangspunt. Dat de vorderingen tot schadevergoeding wel van een identieke motivering zijn voorzien doet aan de beoordeling dan ook niet af.
36. De rechtbank beoordeelt in het kader van de proceskostenveroordeling het gewicht van de onderhavige zaken als zwaar, zodat aan elk te benoemen punt een wegingsfactor van 1,5 toekomt. De rechtbank merkt hierbij uitdrukkelijk op dat deze vraag een ander toetsingskader kent dan de vraag of de zaken zodanig complex zijn dat de redelijke termijn niet toerekenbaar is overschreden.. De rechtbank neemt in ogenschouw dat gemachtigde van eiser tot tweemaal toe onderzoek heeft moeten verrichten om een IAB te kunnen weerleggen. Tevens is aan de orde dat gemachtigde van eisers zich namens eisers heeft moeten verweren in de geheimhoudingsprocedure waarin de standpunten van eisers integraal zijn gehonoreerd door de rechtbank. In de uitspraak op de geheimhoudingsprocedure is geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De rechtbank neemt dit niet mee, daargelaten dat verweerder in die procedure geen partij was. De rechtbank betrekt in haar oordeel dat sprake is van “zware zaken” wel dat gemachtigde van eisers zich ten behoeve van de asielprocedure heeft moeten verdiepen in de geheimhoudingsprocedure en zich daarbij rekenschap heeft moeten geven welke proceshouding hij daarin moest aannemen. Ook dit aspect maakt deze zaken zwaarder dan een gemiddelde asielprocedure. Daargelaten dat de gemachtigde van eisers om de belangen van deze cliënten te behartigen beduidend meer werkzaamheden gedurende een periode van nagenoeg vijf jaar heeft moeten verrichten en de behandelingen ter zitting een aanmerkelijk langere duur dan gemiddeld kenden en waarbij dus aanzienlijk meer tijdsinvestering van de gemachtigde is gevergd, kwalificeert de rechtbank het gewicht van beide zaken dus als zwaar. Dit brengt mee dat de rechtbank voor elk punt dat zal worden toegekend conform het Bpr een wegingsfactor 1,5 zal bepalen.
37. Op grond van het Bpr zal de rechtbank in de procedure van eiser en in de procedure van eiseres de volgende proceshandelingen waarderen en daaraan de navolgende punten toekennen.
  • Beroepschrift, 1 punt
  • Verschijnen ter zitting op 8 november 2018, 1 punt
  • Nadere zitting anders dan na tussenuitspraak op 2 juli 2020, 0,5 punt
  • Verzoekschrift schadevergoeding na onrechtmatig besluit, 1 punt
In het toekennen van punten aan overige handelingen die de gemachtigde van eisers heeft verricht om de belangen van eisers te behartigen voorziet het Bpr, naar het oordeel van de rechtbank, niet.
38. De proceskosten die verweerder in de zaak van eiser moet voldoen voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank gelet op het bovenstaande vast op € 2.756,25 (3,5 punt met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1,5).
39. Ten aanzien van eiseres zal de rechtbank een gelijkluidende proceskostenveroordeling uitspreken.

Conclusie

40. De rechtbank zal de beide besluiten vernietigen en ziet geen enkele aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten omdat verweerder zijn in de besluiten ingenomen standpunten tot op het moment van sluiten van het onderzoek op 23 juli 2020 in het geheel niet heeft weten te onderbouwen. De rechtbank zal verweerder dan ook opdragen om opnieuw te beslissen op de aanvragen van eisers en geeft verweerder daarbij mee zich rekenschap te geven van het volgende.
41. Eisers hebben op 12 november 2015 bescherming gevraagd aan de Nederlandse autoriteiten vanwege het geweldsniveau in Syrië en de vrees van eiser om te worden gerekruteerd door Koerdische strijders. Ter zitting van 2 juli 2020 is besproken en door verweerder desgevraagd erkend dat asielaanvragen van Syriërs in november 2015 steevast zijn ingewilligd behoudens contra-indicaties. Van een zogenaamde 1F-verdenking is geen enkele sprake en het relaas van eisers over de situatie in hun herkomstgebied en de daaraan door hen ontleende vrees is uitsluitend niet geloofwaardig geacht omdat verweerder misleiding op grond van een Libanese nationaliteit of verblijfsrecht vermoedde. Dat eisers in aanmerking moeten worden gebracht voor bescherming staat vast tussen partijen, in geschil is enkel of Nederland het aangewezen land moet zijn om eisers die bescherming te bieden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers hem trachten te misleiden. De rechtbank constateert dat het enige argument van verweerder voor deze gedachte een verklaring is die in maart 1999 is afgelegd door de zus/dochter van eisers in haar eerste gehoor. Eiser heeft immers genoegzaam uitgelegd waarom hij zijn verklaringen over zijn korte periodes van werk en verblijf in Libanon niet heeft beschouwd als relevant voor de vragen in het aanmeldgehoor over zijn woonplaats(en). Verweerder heeft dit verder in deze procedure ook niet meer ter sprake gebracht zodat de rechtbank hieruit afleidt dat dit deel van het relaas niet aan de afwijzing van de aanvragen ten grondslag is gelegd. Verweerder heeft –kennelijk- op geen enkel moment overwogen dat deze zus/dochter zich wellicht heeft vergist of willens en wetens in strijd met de waarheid zou hebben kunnen verklaard. Verweerder is ook nimmer ingegaan op motieven die eiser heeft aangedragen voor deze laatste mogelijkheid. Eiser heeft gedetailleerd uiteengezet dat de verdeling van onroerend goed de oorzaak is van een stevig conflict in de familiale sfeer en dat zijn zus daarin wellicht aanleiding heeft gezien om in strijd met de waarheid te verklaren. Verweerder heeft eisers in hun gehoren geconfronteerd met de verklaringen van zus/dochter maar heeft sinds het moment van de asielaanvragen nimmer contact gezocht met zus/dochter van eisers om haar te confronteren met de verklaringen van eisers. Verweerder heeft bovendien niet gemotiveerd waarom de zus/dochter kennis zou hebben van een dubbele nationaliteit van moeder en/of verblijfsaanspraken van eisers in Libanon. Nu deze enkele verklaring de aanleiding is om inmiddels voor de derde maal een IAB door Buitenlandse Zaken te laten uitbrengen en dus de oorzaak is van de uitzonderlijk lange periode van besluitvorming, maakt dat naar het oordeel van de rechtbank de procesvorming van verweerder niet alleen onbegrijpelijk, maar ook onzorgvuldig en zelfs onbehoorlijk. Het eerste IAB is ondeugdelijk opgesteld en bevat volgens het tweede IAB verkeerde conclusies. Het tweede IAB is gebaseerd op een document dat niet op naam van eiser is gesteld. Verweerder heeft in de onderhavige procedure aangegeven de uitkomsten van een derde IAB af te willen wachten. Deze proceshouding wordt, zo acht de rechtbank aannemelijk, enkel ingegeven vanuit de gedachte dat eisers verweerder trachten te misleiden. Niet valt in te zien waarom niet eens de mogelijkheid in ogenschouw wordt genomen om te twijfelen aan de inhoud van de verklaring die de zus/dochter in 1999 in haar gehoor heeft afgelegd. Verweerder heeft niet –kenbaar- overwogen of aan eisers het voordeel van de twijfel moet worden gegund en van de verklaringen van eisers zou kunnen worden uitgegaan in plaats van onverkort vast te houden aan een in maart 1999 afgelegde verklaring van een familielid dat –wellicht- is verwikkeld in een conflict met de overige familieleden. Daargelaten dat deze proceshouding niet begrijpelijk is overweegt de rechtbank dat niet valt in te zien waarom verweerder na ommekomst van bijna vijf jaar er niet voor kiest om te berusten in de vaststelling dat hij eenvoudigweg zijn standpunt en vooronderstelling dat hij wordt misleid niet kan onderbouwen. Zoals door de rechtbank is vastgesteld kan verweerder ten tijde van het sluiten van het onderzoek in deze procedures zijn standpunt ten aanzien van eiser op geen enkele wijze onderbouwen. Voor zijn standpunt ten aanzien van eiseres heeft te gelden dat reeds twee ambtsberichten zijn opgemaakt en dat gelet op de concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan het tweede IAB een opdracht is gegeven om een derde IAB op te laten maken waarvan nog maar moet blijken of dit zijn standpunt wel zal kunnen onderbouwen. De uitkomst hiervan is dus ongewis en heeft bovendien alleen betrekking op eiseres. Artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn schrijft voor dat een lidstaat de behandelingsprocedure in elk geval afrondt binnen een termijn van 21 maanden na indiening van het verzoek. In dit dossier bevindt zich weliswaar een kennisgeving van 4 maart 2016 dat de procedure is verwezen naar de zogenaamde verlengde asielprocedure. Het onderzoek in deze zaak is echter pas gesloten op 23 juli 2020. Tussen de datum asielaanvraag en het sluiten van het onderzoek zijn 4 jaar, 7 maanden en 11 dagen verstreken, terwijl verweerder desondanks heeft aangegeven nog langer te willen wachten om zijn (eerste) besluit alsnog te kunnen onderbouwen. Nu bovendien vaststaat dat eisers in aanmerking komen voor bescherming en eiseres inmiddels de respectabele leeftijd van 87 jaar heeft bereikt, geeft de rechtbank verweerder mee bij zijn nieuw te nemen besluiten eisers in aanmerking te brengen voor een verblijfsvergunning, waarbij gelet op de lange duur van de besluitvormingsprocedure eisers, zoals door verweerder ter zitting desgevraagd is bevestigd, op 12 november van dit jaar reeds in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De rechtbank zal niet zelf voorzien in de zaak door in het dictum te bepalen dat verweerder gehouden is om een verblijfsvergunning aan eisers te verstrekken. Deze bevoegdheid komt in het onderhavige geval toe aan verweerder die dus zelf een nieuwe afweging zal moeten maken of tot inwilliging kan worden overgegaan en hierbij moet betrekken of aan eisers het voordeel van de twijfel moet worden gegund. De rechtbank acht het niet onaannemelijk dat het enkele zelf voorzien in de zaak door de rechtbank op zichzelf voor verweerder aanleiding zal zijn om een rechtsmiddel tegen deze uitspraak in te stellen. De rechtbank acht dit niet in het belang van (beide) partijen en ziet om die reden af om daartoe over te gaan.
42. De rechtbank zal verweerder een termijn stellen van twee weken om een nadere beslissing te nemen op de asielaanvragen. De rechtbank realiseert zich dat dit een ongebruikelijke en uiterst korte termijn is die bovendien niet is besproken ter zitting. De rechtbank overweegt hierbij echter dat verweerder ter zitting desgevraagd heeft aangegeven dat er nog geen enkele indicatie is wanneer het derde IAB gereed zal zijn en een derde IAB dus niet bij de nieuw te nemen besluiten kan worden betrokken. Verweerder heeft tevens niet aangegeven alsnog de zus/dochter te willen gaan horen. Gelet op al hetgeen door de rechtbank is overwogen kan verweerder zijn besluiten niet op grond van de thans beschikbare processtukken repareren door een nadere motivering te geven. Verweerder dient dus op grond van deze uitspraak enkel te beslissen of tot inwilliging wordt overgegaan of dat een rechtsmiddel wordt ingesteld. De rechtbank acht daartoe een periode van twee weken voldoende ruim en betrekt hierbij dat verweerder tussen de behandeling van deze zaak op 2 juli 2020 en de mededeling op 23 juli 2020 dat geen bereidheid bestaat om in te willigen in het kader van een minnelijke regeling zich al heeft kunnen beraden op de houdbaarheid van zijn besluiten. Gelet op de door verweerder gekozen wijze van afwijzing en afdoening staat er een termijn van één week open om een rechtsmiddel in te stellen. Indien binnen die termijn geen hoger beroep wordt ingesteld kan verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de inhoud van de thans beschikbare processtukken alleen tot een inwilliging komen. De rechtbank acht verweerder in staat om vervolgens in één week deze inwilliging in beschikkingen op te nemen en bovendien aan eisers uit te reiken. De rechtbank gaat er van uit dat verweerder, gelet op de wijze waarop hij tot nu toe procedureel is omgegaan met (de aanvragen van) eisers, thans het nemen van de eerstvolgende beslissing op deze asielaanvragen als prioriteit stelt.
43. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart beide beroepen gegrond;
  • vernietigt beide bestreden besluiten;
  • draagt verweerder op binnen twee weken na heden nieuwe besluiten te nemen op de asielaanvragen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.756,25;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
  • € 2.756,25;
  • draagt verweerder op aan eiser een bedrag te betalen van € 1.000,- bij wijze van vergoeding van immateriële schade;
  • draagt verweerder op aan eiseres een bedrag betalen van € 1.000,- bij wijze van vergoeding van immateriële schade.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.C.M. Boerboom, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken
op 27 juli 2020.
griffier rechter
de griffier is niet in staat deze uitspraak
mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.