ECLI:NL:RBDHA:2020:8327

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
28 augustus 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 491
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete-oplegging wegens schending inlichtingenplicht en gezamenlijke huishouding onder de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer. Eiseres had een boete van € 1.766,40 opgelegd gekregen wegens het niet melden van een gezamenlijke huishouding met [A], wat volgens verweerder een schending van de inlichtingenplicht onder de Participatiewet (Pw) inhield. Eiseres had eerder geen bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar bijstandsrecht en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres de inlichtingenverplichting heeft geschonden, en dat verweerder bij het opleggen van de boete rekening heeft gehouden met de normale verwijtbaarheid en de draagkracht van eiseres. Eiseres betwistte de hoogte van de boete en de mate van verwijtbaarheid, maar de rechtbank oordeelde dat de boete correct was berekend en dat er geen dringende redenen waren om van boeteoplegging af te zien. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/491

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juli 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. I. Timmermans),
en

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, verweerder

(gemachtigde: P.M. van der Heiden).

Procesverloop

Bij besluit van 26 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres ingevolge de Participatiewet (Pw) een boete opgelegd van € 1.766,40.
Bij besluit van 27 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven om de zaak zonder zitting schriftelijk af te doen.
De rechtbank sluit het onderzoek en doet uitspraak.

Overwegingen

1, De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Bij besluit van 5 april 2019 heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres per 26 maart 2019 ingetrokken. Eiseres heeft daartegen geen bezwaar gemaakt. Eiseres en [A] hebben namelijk besloten om samen te gaan wonen.
1.2
Verweerder heeft daarna bij besluit 4 april 2019 het recht op bijstand van eiseres op grond van de Pw van 4 juli 2017 tot en met 25 maart 2019 ingetrokken en de ten onrechte aan eiseres verstrekte bijstand over de periode van 4 juli 2017 tot en met 28 februari 2019 tot een bedrag van € 24.561,03 teruggevorderd.
1.3
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 25 juli 2019 ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep heeft deze rechtbank bij uitspraak van heden (SGR 19/5765) ongegrond verklaard.
2. Verweerder heeft eiseres een boete opgelegd van € 1.766,40 op de grond dat zij verweerder niet heeft gemeld dat zij sinds 4 juli 2017 een gezamenlijke huishouding voert met [A] . Daarmee heeft zij de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de Pw geschonden. Bij het opleggen c.q. de berekening van de boete is uitgegaan van normale verwijtbaarheid en is rekening gehouden met de draagkracht van eiseres.
3. Verweerder heeft dit besluit na heroverweging gehandhaafd. Het bestreden besluit berust op verweerders standpunt dat eiseres de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Verweerder was daarom gehouden op grond van artikel 18a van de Pw een bestuurlijke boete op te leggen. Hetgeen door eiseres is aangevoerd is onvoldoende om te concluderen dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Ook de aangevoerde dringende reden om van het opleggen van de boete af te zien acht verweerder onvoldoende. Er is rekening gehouden met de ontbrekende draagkracht van eiseres. Op basis van vaste rechtspraak is de boete berekend op 12 maal tien procent van de voor eiseres geldende bijstandsnorm.
4. Eiseres betwist dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Vóór 1 april 2019 was er geen sprake van een gezamenlijke houding en daarom kan er geen boete worden opgelegd. De resultaten van verweerders onderzoek naar de feitelijke situatie van eiseres zijn onvoldoende voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De waarnemingen en het huisbezoek zijn daartoe onvoldoende. Daarnaast betwist eiseres de mate van verwijtbaarheid. [A] kwam regelmatig bij eiseres over de vloer, maar van een verplaatsing van het hoofdverblijf is nooit sprake geweest. Eiseres vindt het belangrijk dat haar kinderen een goede relatie opbouwen met hun vader en heeft daarom toegestaan dat [A] regelmatig langskwam. Verder betwist eiseres de hoogte van het benadelingbedrag en heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met haar draagkracht. Tot slot doet eiseres een beroep op de dringende reden om van de boete af te zien. Eiseres heeft enkel de inkomsten van haar partner, de zorg voor jonge kinderen en moet bovendien een fors bedrag aan verweerder terugbetalen.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.1
Wanneer sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 18a, eerste lid, van de Pw is verweerder gehouden een bestuurlijke boete op te leggen van ten hoogste het benadelingsbedrag.
5.2
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] moet het bestuursorgaan bij het opleggen van een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting feiten stellen en, voor zover betwist, aantonen dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ook als de besluitvorming over de intrekking of herziening en de terugvordering vaststaat, dient in het kader van de boete een zelfstandig oordeel over de schending van de inlichtingenverplichting te worden gegeven. In dit kader geldt een zwaardere bewijslast dan bij de intrekking of herziening van bijstand, nu het opleggen van een boete wordt aangemerkt als het instellen van een strafvervolging. Anders dan bij beëindiging, herziening en intrekking is dus niet voldoende dat het college slechts aannemelijk maakt dat een belanghebbende de inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
5.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aangetoond dat eiseres haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank verwijst hiervoor naar rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 7 van de uitspraak van heden op het beroep met registratienummer SGR 19/5765.
6. Verweerder is bij de afstemming in het kader van de mate van verwijtbaarheid uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Gelet op die verwijtbaarheid wordt de boete in zo’n geval bepaald op 50% van het benadelingsbedrag. Het inkomen van [A] is blijkens de gegevens in Suwinet ongeveer € 1.900,- bruto per maand. Verweerder heeft rekening houdend met lagere huur- en zorgtoeslagen aangenomen dat het inkomen niet meer zal bedragen dan 110 procent van de bijstandsnorm. Als gevolg daarvan wordt in dat geval geen draagkracht aangenomen en wordt de boete berekend op 12 (maanden) x € 147,20 (10% van de bijstandsnorm) = € 1.766,40.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij het opleggen van de boete van € 1.766,40 voldoende rekening gehouden met de draagkracht van eiseres. Verweerder heeft het inkomen van [A] bepaald op 110% van de bijstandsnorm – dat is lager dan [A] feitelijk verdient – en daar de boete op afgestemd.
8. Niet gebleken is van dringende redenen op grond waarvan verweerder van boeteoplegging had moeten afzien. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB [2] is er sprake van een dringende reden, indien de gevolgen van de boeteoplegging voor de betrokkene onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties opleveren. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. .
Eiseres heeft in dat verband niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd dat hiervan sprake is. De enkele stelling dat zij leeft van één inkomen, zij jonge kinderen heeft en een groot bedrag aan verweerder moet betalen is hiervoor onvoldoende. Daarbij is relevant dat de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich immers in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft eiseres de bescherming, of kan zij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet zoals neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [3] .
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 29 juli 2020 door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van A. Jansen, griffier.
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
de griffier is verhinderd om mede te ondertekenenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024
2.zie de uitspraak van de CRvB van 17 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2998
3.zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3112