ECLI:NL:RBDHA:2021:10341

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 mei 2021
Publicatiedatum
22 september 2021
Zaaknummer
AWB 20/6526
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor asielzoeker ten onrechte als meerderjarige aangemerkt

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 20 mei 2021 uitspraak gedaan in een schadeverzoek van een asielzoeker die ten onrechte als meerderjarige was aangemerkt. De verzoeker, geboren in 2002 en afkomstig uit Guinee, had in 2018 asiel aangevraagd. De Afdeling Vreemdelingenpolitie wijzigde zijn geboortedatum naar 1 december 1999, waardoor hij als meerderjarige werd beschouwd. Dit leidde tot een afwijzing van zijn asielaanvraag en het ontbreken van toegang tot onderwijs en andere voorzieningen voor minderjarigen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de leeftijdsvaststelling onrechtmatig was, maar de verzoeker had in de periode van 15 maart 2018 tot 12 november 2019 geen onderwijs kunnen volgen, wat resulteerde in studievertraging en materiële schade. De rechtbank oordeelde dat de verzoeker recht had op schadevergoeding voor zowel materiële als immateriële schade, en veroordeelde de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot betaling van € 12.254,17. De rechtbank benadrukte de zorgplicht van de overheid voor minderjarige asielzoekers en de schending van fundamentele rechten door de onjuiste leeftijdsregistratie.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/6526

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam verzoeker], verzoeker

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. L.J.H. Hoven-Kohl),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigden: mr. B. Kemalli-Aydin en mr. H.J. Metselaar).

Procesverloop

Verzoeker heeft de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen tot een schadevergoeding ter hoogte van 24.280,- euro.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoeker heeft aanvullende gronden ingediend.
Verweerder heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
Op 4 februari 2021 heeft er een zitting plaatsgevonden in Breda. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen N. Jannoh. Tevens is verschenen mevrouw Rianne Kievits van de stichting Nidos. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J. Metselaar. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
Bij beslissing van 12 februari 2021 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en partijen verzocht om nadere inlichtingen te geven.
Verzoeker heeft aanvullende gronden ingediend.
Verweerder heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1. Verzoeker is geboren op [geboortedatum] 2002 en bezit de Guinese nationaliteit.
Op 27 januari 2018 heeft verzoeker in Nederland asiel aangevraagd. Op 15 maart 2018 heeft de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM) op verzoek van verweerder verzoekers geboortedatum gewijzigd naar 1 december 1999. Verzoeker is daarmee als meerderjarige aangemerkt. Bij besluit van 27 juli 2018 heeft verweerder verzoekers asielaanvraag niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Bij uitspraak van 31 augustus 2018 (ECLI:NL:RBLIM:2018:8280) heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, dit besluit vernietigd en geoordeeld dat verzoeker ten onrechte als meerderjarige is aangemerkt. Bij besluit van 12 november 2019 is verzoeker door verweerder weer als minderjarige aangemerkt en is zijn asielaanvraag afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw.
Verzoeker heeft verweerder bij brief van 23 april 2020 verzocht om vergoeding van materiële en immateriële schade ten gevolge van het feit dat hij van 15 maart 2018 tot 12 november 2019 ten onrechte als meerderjarige is aangemerkt. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen bij besluit van 4 augustus 2020.
Op 24 juli 2020 heeft de rechtbank van verzoeker een verzoekschrift zoals bedoeld in Titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ontvangen, waarin hij de rechtbank verzoekt om verweerder tot een schadevergoeding te veroordelen.
Beoordelingskader
2.1
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd om op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende heeft geleden als gevolg van een onrechtmatig besluit en van onrechtmatige handelingen ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit.
2.2
Op grond van artikel 72a van de Vw is artikel 8:88, eerste lid, van de Awb van overeenkomstige toepassing op een verzoek tot vergoeding van schade die een vreemdeling heeft geleden als gevolg van een onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van deze vreemdeling als zodanig.
2.3
Uit vaste jurisprudentie blijkt dat voor de beoordeling van een dergelijk verzoek om schadevergoeding aansluiting wordt gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 23 september 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2279).
Ontvankelijkheid
3.1
In zijn aanvullend verweerschrift van 12 maart 2021 stelt verweerder zich op het standpunt dat het verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de bestuursrechter zich eerder over hetzelfde verzoek heeft uitgesproken. Verweerder wijst daarbij op de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 28 mei 2020 (ECLI:NL:RBLIM:2020:3831).
3.2
De rechtbank volgt verweerder hierin niet. De aangehaalde uitspraak betreft de uitspraak op het beroep van verzoeker tegen het besluit van 12 november 2019 waarbij zijn asielaanvraag opnieuw is afgewezen. Hoewel uit de uitspraak wel blijkt dat verzoeker heeft aangevoerd dat hij schade heeft geleden, geeft de uitspraak er geen blijk van – in het dictum noch anderszins – dat een verzoek om schadevergoeding in de zin van Titel 8.4 van de Awb aan de orde is geweest. De rechtbank zal het verzoek dan ook inhoudelijk behandelen.
Onrechtmatigheid
4.1
Allereerst staat ter beoordeling of sprake is van onrechtmatig overheidshandelen in de zin van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb. Verweerder heeft in het nieuwe besluit op verzoekers asielaanvraag van 12 november 2019 erkend dat het in de rede had gelegen om hem direct na de uitspraak van 31 augustus 2018 weer als minderjarige te beschouwen. In het besluit van 4 augustus 2020 op het verzoek om schadevergoeding heeft verweerder ook niet betwist dat er sprake is van onrechtmatigheid. In het aanvullend verweerschrift van 12 maart 2021 heeft verweerder dat alsnog gedaan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de rechtbank in de uitspraak van 31 augustus 2018 slechts heeft geoordeeld dat de leeftijdsvaststelling als meerderjarige onvoldoende gemotiveerd en niet in overeenstemming met het beleid is geweest. Verweerder heeft daartegen geen hoger beroep ingesteld, naar hij nu stelt omdat het gebrek eenvoudig kon worden hersteld. Dit brengt volgens verweerder niet met zich dat de leeftijdsvaststelling als meerderjarige onrechtmatig is geweest. Daarbij stelt verweerder verder dat hij verzoeker uiteindelijk het voordeel van de twijfel heeft gegeven door hem alsnog als minderjarige aan te merken ondanks twee registraties als meerderjarige in Italië en het gebrek aan officiële identiteitsdocumenten.
4.2
Verweerder kan niet worden gevolgd in het standpunt dat geen sprake is van onrechtmatig overheidshandelen. In de uitspraak van 31 augustus 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder ten onrechte is gekomen tot de vaststelling dat verzoeker meerderjarig is. De rechtbank heeft deze vaststelling daarmee als onrechtmatig bestempeld. Omdat er tegen deze uitspraak geen hoger beroep is ingesteld, is deze uitspraak en daarmee de kwalificatie van de leeftijdsvaststelling als onrechtmatig in rechte vast komen te staan. De stelling van verweerder dat hij met een andere motivering mogelijk had kunnen komen tot een rechtmatige vaststelling als meerderjarige, doet in dit stadium niet ter zake. De rechtbank dient ervan uit te gaan dat verweerder onrechtmatig jegens verzoeker heeft gehandeld door hem in de periode van 15 maart 2018 tot 12 november 2019 als meerderjarige te beschouwen. Verzoeker had dan ook als alleenstaande minderjarige vreemdeling moeten worden aangemerkt, die in Nederland recht heeft op onderwijs. Op verweerder rustte de plicht om ervoor zorg te dragen dat verzoeker toegang had tot specifieke voorzieningen voor minderjarigen, zoals onderwijs en speciale opvang voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen.
Materiële schade
5.1
Vervolgens doet zich de vraag voor of verzoeker in deze periode schade heeft geleden. Het uitgangspunt in het civiele recht is dat degene die zich beroept op de rechtsgevolgen van door hem gestelde feiten of rechten de bewijslast draagt over die feiten of rechten (artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).
5.2
Waar het gaat om materiële schade, stelt verzoeker dat hij schade heeft geleden bestaande uit kosten voor medische hulp aan zijn gebit die niet zijn vergoed omdat hij was aangewezen op een zorgverzekering voor volwassenen. De rechtbank is van oordeel dat verzoeker op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat deze schade zich daadwerkelijk heeft voorgedaan. In zoverre bestaat er dan ook geen aanleiding om een veroordeling tot schadevergoeding uit te spreken.
5.3
Daarnaast voert verzoeker aan dat hij in de periode 15 maart 2018 tot 12 november 2019 geen onderwijs heeft kunnen volgen en niet daartoe in de gelegenheid is gesteld, omdat hij als meerderjarige is aangemerkt. Dat verzoeker inderdaad in deze periode geen onderwijs heeft gehad en niet daartoe in de gelegenheid is gesteld ten gevolge van de leeftijdsvaststelling door verweerder, is tussen partijen niet in geschil. Dit brengt met zich dat verweerder de op hem rustende zorgplicht jegens verzoeker als minderjarige vreemdeling heeft geschonden. Verweerder betwist dat verzoeker hierdoor schade heeft opgelopen. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Verzoeker heeft een brief van 25 januari 2021 van gedragswetenschapper B. Molleman en docent S. Koot overgelegd. Hieruit volgt dat er bij verzoeker didactische en sociaal-emotionele achterstanden aanwezig zijn die mede zijn veroorzaakt doordat hij ongeveer anderhalf jaar geen onderwijs heeft gehad. Anders dan verweerder meent, is niet vereist dat verzoeker onderbouwt op welk niveau hij nu zou zijn geweest als hij in de betreffende periode wel onderwijs zou hebben gevolgd. Het staat namelijk voldoende vast dat verzoeker studievertraging heeft opgelopen in de periode 15 maart 2018 tot 12 november 2019.
5.4
De door verzoeker opgelopen studievertraging is aan te merken als vermogensschade zoals bedoeld in artikel 6:96 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Verzoeker wordt door deze vertraging immers belemmerd in zijn toegang tot de arbeidsmarkt, waardoor hij inkomen heeft gederfd. Het enkele feit dat het een toekomstige onzekere gebeurtenis is dat verzoeker daadwerkelijk zal kunnen toetreden tot de (Nederlandse) arbeidsmarkt, staat niet aan het aannemen van schade in de weg. Dit volgt uit artikel 6:105 van het BW.
Immateriële schade
6.1
Waar het gaat om immateriële schade, stelt verzoeker schade te hebben geleden ten gevolge van psychisch leed, zorgen en angst die zijn ontstaan doordat hij in verschillende opvanglocaties voor volwassenen heeft moeten verblijven en doordat hij verstoken is geweest van de opvangvoorzieningen die bij minderjarigen gebruikelijk zijn.
6.2
Op grond van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW, voor zover van belang, bestaat er recht op schadevergoeding bij nadeel dat niet in vermogensschade bestaat indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van aantasting in de persoon op andere wijze is in ieder geval sprake wanneer de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Hoewel psychisch onbehagen en het zich gekwetst voelen daarvoor niet voldoende is, kan de aard en de ernst van een normschending meebrengen dat de relevante nadelige gevolgen daarvan zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Dit volgt uit jurisprudentie van de Hoge Raad, bijvoorbeeld het arrest van 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376.
6.3
Een dergelijk geval doet zich naar het oordeel van de rechtbank hier voor. In dit verband is allereerst van belang dat door verzoeker verstoken te houden van opvangvoorzieningen voor minderjarigen fundamentele rechten zijn geschonden zoals die onder meer zijn neergelegd in artikel 21 tot en met 24 van de Richtlijn 2013/33/EU (Opvangrichtlijn) en artikel 22 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Deze normen strekken tot bescherming van de minderjarige asielzoeker, waarbij als uitgangspunt geldt dat de minderjarige asielzoeker een kwetsbare positie heeft. Daarom moet verweerder zich bij de opvang van minderjarige asielzoekers primair laten leiden door het belang van het kind. Dit brengt met zich dat moet worden voorzien in een levensstandaard die past bij de fysieke, geestelijke, spirituele, morele en sociale ontwikkeling van de minderjarige asielzoeker. In het bijzonder moet rekening worden gehouden met het welzijn, de sociale ontwikkeling, de veiligheid en beveiliging, toegang tot passende vrijetijdsactiviteiten en activiteiten in de open lucht en indien nodig toegang tot rehabilitatiediensten en passende geestelijke gezondheidszorg. Het onthouden van deze waarborgen aan verzoeker als minderjarige asielzoeker levert een schending van de op verweerder rustende zorgplicht op en kan worden aangemerkt als een zo ingrijpende aantasting van een zo fundamenteel recht dat sprake is van aantasting in de persoon.
6.4
Gelet op het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad is hierdoor niet meer vereist dat geestelijk letsel kan worden vastgesteld. De rechtbank hecht er echter toch aan om op te merken dat verzoeker in ieder geval een begin van bewijs van het bestaan van geestelijk letsel heeft geleverd. Verzoeker heeft een brief overgelegd van 19 januari 2021 van jeugd- en gezinscoach en psychosociaal therapeut M. Elghalbzouri, onder supervisie van GZ-psycholoog B. Meuwese. Uit deze brief blijkt dat verzoeker onder behandeling staat van een jeugdhulpinstantie vanwege zorgen over zijn sociaal-emotionele ontwikkeling en vanwege vermoedens van depressie, onder meer veroorzaakt door verblijf gedurende meer dan een jaar in opvanglocaties voor volwassenen. Ook heeft verzoeker brieven van 4 maart 2020 en van 28 februari 2021 van zijn voogd Rianne Kievits overgelegd. Hoewel zij geen deskundige is op het gebied van geestelijk letsel, kan uit deze brieven wel een nader beeld worden verkregen bij de oorzaken van de klachten die de hierboven aangehaalde deskundigen hebben gesignaleerd. Uit deze brieven blijkt namelijk dat verzoeker door zijn verblijf in opvanglocaties voor volwassenen aansluiting en essentiële begeleiding miste, dat hij zich bang en eenzaam voelde en dat hij werd geconfronteerd met agressie en middelengebruik.
6.5
Gelet op het voorgaande is het door verzoeker opgelopen psychische nadeel aan te merken als immateriële schade zoals bedoeld in artikel 6:106 van het BW.
Causaal verband & eigen schuld
7.1
Verweerder heeft zich eerst in zijn aanvullend verweerschrift van 12 maart 2021 op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een causaal verband tussen zijn handelen en de schade van verzoeker. Daarbij stelt verweerder dat verzoeker ook zelf schuld heeft aan het bij hem ontstane nadeel. Deze eigen schuld is er volgens verweerder in gelegen dat verzoeker zijn land van herkomst heeft verlaten om asiel aan te vragen zonder dat hij daar recht op had. Daarnaast stelt verweerder dat het op de weg van verzoeker had gelegen om na de uitspraak van de rechtbank van 31 augustus 2018 zelf actief te verzoeken om het aanpassen van de leeftijdsvaststelling. Ook stelt verweerder dat niet is gebleken dat verzoeker (tevergeefs) heeft geprobeerd om sociale en psychische voorzieningen te verkrijgen.
7.2
Naar het oordeel van de rechtbank kan deze stellingname van verweerder niet anders worden gelezen dan dat er weliswaar in beginsel sprake is van een causaal verband zoals bedoeld in artikel 6:162 van het BW, maar dat dit wordt doorbroken door de mate van eigen schuld van verzoeker. De rechtbank volgt verweerder niet in de stelling dat het causaal verband (deels) wordt doorbroken. Het onrechtmatig handelen van verweerder heeft plaatsgevonden in een periode waarin er nog geen sprake van was dat verzoekers asielaanvraag (onherroepelijk) was afgewezen. Daarnaast kan niet worden gesteld dat het op de weg van verzoeker lag om bij verweerder de aanpassing van zijn leeftijdsregistratie te bewerkstelligen, te meer nu verweerder al door een uitspraak van de rechtbank gehouden was om de leeftijdsregistratie aan te passen en er op verweerder ten aanzien van (alleenstaande) minderjarige vreemdelingen een essentiële zorgplicht rust. Bovendien mag verwacht worden dat rechterlijke uitspraken waartegen geen hoger beroep is ingesteld door bestuursorganen voortvarend worden uitgevoerd. Gelet op de zorgplicht van verweerder kan evenmin worden gesteld dat het op de weg van verzoeker lag om zelf sociale en psychische voorzieningen te verkrijgen. Zoals uit de hiervoor aangehaalde fundamentele normen al is gebleken, is het namelijk de plicht van verweerder om passende waarborgen te bieden aan (alleenstaande) minderjarige asielzoekers. Dit brengt met zich dat het door verzoeker ondervonden nadeel doordat hij ten onrechte als meerderjarig is aangemerkt volledig aan verweerder kan worden toegerekend. Hierbij rekent de rechtbank het verweerder zwaar aan dat hij kennelijk zijn verantwoordelijkheden en zorgplicht jegens verzoeker als alleenstaande minderjarige asielzoeker nog altijd niet onderkent, terwijl verzoeker volledig van verweerder afhankelijk was en nog steeds is.
Relativiteitsvereiste
8.1
Voordat kan worden bepaald hoe hoog de vergoeding van de door verzoeker geleden schade moet zijn, dient te worden beoordeeld of het relativiteitsbeginsel niet aan vergoeding van schade aan verzoeker in de weg staat. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de asielprocedure niet strekt tot het waarborgen van vermogensrechtelijke belangen en gemiste voorzieningen. Verweerder verwijst daarbij naar het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2007 (ECLI:NL:HR:2007:AZ8751) en naar de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BA7572).
8.2
De rechtbank stelt vast dat het in deze jurisprudentie gaat om het ten onrechte niet verstrekken van een verblijfsvergunning waardoor aanspraken die door rechtmatig verblijf worden geopend, zoals een bijstandsuitkering, kinderbijslag en heffingskorting, zijn gemist. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. In het geval van verzoeker gaat het om het mislopen van essentiële waarborgen voor minderjarigen tijdens de asielprocedure. Het asielrecht strekt wel degelijk ook tot het doel om de belangen van minderjarigen tijdens de asielprocedure te beschermen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit artikel 25 van de Richtlijn 2013/32/EU (herziene Procedurerichtlijn) en uit artikel 22 van het IVRK. Het relativiteitsbeginsel staat daarom niet aan vergoeding van schade aan verzoeker in de weg.
Schadebegroting
9.1
Verzoeker voert aan dat bij het bepalen van de hoogte van de uit te spreken schadevergoeding kan worden aangesloten bij de richtlijnen van De Letselschade Raad. Waar het gaat om de schade vanwege de studievertraging kan worden gekeken naar de Richtlijn Studievertraging (versie 1 januari 2020) en waar het gaat om de schade vanwege het verblijf in opvanglocaties voor volwassenen kan worden aangesloten bij de Richtlijn Licht Letsel (versie 1 januari 2019), aldus verzoeker.
9.2
Bij de rechtbank zijn geen vergelijkbare gevallen in de jurisprudentie bekend, noch andere aanknopingspunten die beter geschikt en concreter zijn om de hoogte van de schadevergoeding in dit geval te bepalen. Verweerder heeft die ook niet aangedragen. Daarom zal de rechtbank aansluiting zoeken bij de door verzoeker genoemde richtlijnen en de hoogte van de schadevergoeding aan de hand van die richtlijnen bepalen.
9.3
De Richtlijn Studievertraging bepaalt normbedragen per jaar en per opleidingsniveau. In het geval van verzoeker acht de rechtbank het redelijk om uit te gaan van het niveau van een basisschoolleerling. Uit de hiervoor benoemde brief van 25 januari 2021, die mede namens de docent van verzoeker is opgesteld, blijkt namelijk dat verzoeker momenteel in de internationale schakelklas zit en dat hij nog onder niveau A1 zit, waarbij geldt dat niveau A2 (basisschool) in zijn geval gemiddeld zou zijn. Het toepasselijke normbedrag voor 2018 is € 6.025. Dat komt neer op € 502,08 per maand. Verzoeker heeft in 2018 gedurende 9,5 maand studievertraging opgelopen. Dit komt neer op een bedrag van € 4.769,79. Het toepasselijke normbedrag voor 2019 is € 6.125. Dat komt neer op € 510,42 per maand. Verzoeker heeft in 2019 gedurende 10,5 maand studievertraging opgelopen. Dit komt neer op een bedrag van 5.359,38 euro. Tezamen is dit 10.129,17 euro.
9.4
De Richtlijn Licht Letsel gaat uit van een drietal categorieën, waarbij categorie c in het geval van verzoeker het meest passend is (letsel met een wat langere herstelperiode waarvoor therapeutische behandeling heeft plaatsgevonden). Verzoeker kan worden gevolgd in de omstandigheden die hij in dit kader naar voren brengt, te weten zijn kwetsbare positie als minderjarige asielzoeker en het onnodig lang voortduren van de onjuiste leeftijdsregistratie. Hij verzoekt daarom tot het bepalen van de schadevergoeding in dit kader op € 4.000. Omdat de richtlijn echter uitgaat van een maximumbedrag van € 2.125 zal de rechtbank dat bedrag hanteren.
9.5
Gelet op hetgeen is overwogen onder 7.2, ziet de rechtbank geen reden om het bedrag aan schadevergoeding te matigen vanwege eigen schuld zoals bedoeld in artikel 6:101 van het BW.
Conclusie
10.1
De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder dient te worden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan verzoeker van totaal € 12.254,17 .
10.2
Verder ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bepaald op € 1.335, bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift, een punt voor het verschijnen ter zitting en een half punt voor het geven van nadere inlichtingen met een hoogte per punt van € 534 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1.

Beslissing

De rechtbank:
 wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
 bepaalt dat verweerder een schadevergoeding aan verzoeker moet betalen ter hoogte van € 12.254,17 (twaalfduizendtweehonderdvierenvijftig euro en zeventien cent);
 veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten ter hoogte van € 1.335 (dertienhonderdvijfendertig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Karsten-Badal, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2021.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.