ECLI:NL:RBDHA:2021:12106

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 oktober 2021
Publicatiedatum
5 november 2021
Zaaknummer
SGR 21/6200
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet voor vreemdeling zonder verblijfstitel

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 22 oktober 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een Algerijnse vreemdeling, had een aanvraag om bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) ingediend, welke door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag was afgewezen. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij in acute financiële nood verkeerde en geen middelen van bestaan had. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander voor de toepassing van de Pw, omdat hij geen rechtmatig verblijf had op het moment van de aanvraag. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoeker niet voldeed aan de voorwaarden van de Pw en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die tot bijstandsverlening konden leiden. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de conclusie dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag door verweerder terecht was.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/6200

uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 oktober 2021 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder(gemachtigde: mr. E.H. Buizert).

Procesverloop

In het besluit van 14 september 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder verzoekers aanvraag om een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Verzoeker is vrijgesteld van het betalen van het griffierecht. Dat betekent dat verzoeker in deze procedure geen griffierecht hoeft te betalen.
2. Alvorens kan worden overgegaan tot een inhoudelijke behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening, beoordeelt de voorzieningenrechter of sprake is van een voldoende spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Van een spoedeisend belang als hiervoor bedoeld is onder meer sprake wanneer betrokkene in acute financiële nood verkeert.
3. Verzoeker heeft gesteld dat hij geen inkomen, vermogen of middelen van bestaan heeft en hij zich niet in zijn levensonderhoud kan voorzien. Hierdoor kan hij zijn schulden niet betalen en lopen deze op. Er is sprake van broodnood. De voorzieningenrechter is gelet hierop van oordeel dat aannemelijk is dat de financiële situatie van verzoeker zodanig is dat er sprake is van spoedeisend belang.
4. Verzoeker heeft de Algerijnse nationaliteit, had een verblijfsrecht en ontving een bijstandsuitkering van verweerder. Nadat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) het verblijfsrecht van verzoeker in het besluit van 15 maart 2021 had ingetrokken, verzoeker daartegen bezwaar had gemaakt en dit bezwaar in het besluit van de IND van 11 juni 2021 ongegrond was verklaard, heeft verweerder verzoekers recht op bijstand in het besluit van 26 juli 2021 vanaf 11 juni 2021 ingetrokken. Verzoeker heeft op 8 juli 2021 beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van de IND en hangende dat beroep een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Daarnaast heeft verzoeker een aanvraag om een nieuwe verblijfsvergunning ingediend. Deze aanvraag is afgewezen en verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Op het beroep en de voorlopige voorziening tegen de intrekking van de verblijfsvergunning en het bezwaar tegen de afgewezen aanvraag om verblijfsvergunning is nog niet beslist. Op 7 september 2021 heeft verzoeker een nieuwe bijstandsuitkering aangevraagd. Verweerder heeft deze aanvraag in het bestreden besluit afgewezen op de grond dat verzoeker geen verblijfstitel heeft die recht geeft op bijstand.
5. Verzoeker voert aan dat hij rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder a, f, of h, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en hij daarom aanspraak maakt op een bijstandsuitkering. De IND heeft in een e-mail bevestigd dat de verblijfscode van verzoeker is gewijzigd naar code 34. Verweerder heeft deze wijziging niet nagevraagd. Verzoeker is getraumatiseerd en loopt bij diverse behandelaars. Hierdoor is sprake van dringende persoonlijke omstandigheden, welke verweerder in het geheel niet bij het bestreden besluit heeft betrokken. Het bestreden besluit is niet zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd, alsook geeft het geen blijk van een evenwichtige belangenafweging en is sprake van vooringenomenheid.
6. In geschil is of verzoeker op grond van artikel 11, tweede lid of artikel 11, derde lid onder b van de Participatiewet voor de toepassing van die wet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander.
6.1
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 7 september 2021, de datum van de aanvraag, tot en met 14 september 2021, de datum van het bestreden besluit.
6.2
Voor zover verzoeker stelt dat verweerder de gewijzigde verblijfstitel niet bij de IND heeft nagevraagd, volgt uit de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende rapportage en de verwijzing daarin naar de gegevens uit de basisregistratie personen dat verweerder ook is uitgegaan van de verblijfstitel code 34. Code 34 betekent dat een vreemdeling rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder g en h, van de Vw 2000 in verband met een niet tijdige aanvraag. [1]
6.3
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Pw heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Ingevolge het tweede lid, wordt met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vw 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.
Op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de Pw wordt voor de toepassing van de Pw met een Nederlander gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die, na rechtmatig verblijf te hebben gehad in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000 (toegelaten was in Nederland), in Nederland rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder g of h, van de Vw 2000 (procedureel rechtmatig verblijf) en die aan de in het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Participatiewet, IOAW en IOAZ (Besluit gelijkstelling) gestelde voorwaarden voldoet.
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Besluit gelijkstelling wordt voor de toepassing van de Pw met een Nederlander gelijk gesteld de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000, (a) voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating, of (b) binnen de termijn van artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen de intrekking van de toelating. Op grond van het tweede lid eindigt deze gelijkstelling zodra onherroepelijk op het bezwaar of beroep is beslist of de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting ingevolge de Vw 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.
Op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 heeft de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist.
Op grond van artikel 73 van de Vw 2000 wordt de werking van het besluit tot afwijzing van de aanvraag of de intrekking van de verblijfsvergunning regulier opgeschort totdat de termijn voor het maken van bezwaar of het instellen van administratief beroep is verstreken, of indien bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, totdat op het bezwaar of administratief beroep is beslist.
6.4.
Voor zover verzoeker stelt dat hij rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder a, van de Vw 2000 is hiervan niet gebleken. Verzoeker kan dan ook niet op grond van artikel 11, tweede lid, van de Pw met een Nederlander gelijk worden gesteld. Wat betreft verzoekers stelling dat hij rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, van de Vw 2000, volgt uit artikel 11, tweede en derde lid, van de Pw dat een vreemdeling met een verblijfsrecht op deze grond voor de Pw niet met een Nederlander gelijk wordt gesteld; nog daargelaten de vraag of deze bepaling hier van toepassing is.
6.5
Wat betreft het standpunt van verzoeker dat hij rechtmatig verblijf heeft vanwege de procedure tegen de intrekking van zijn verblijfsrecht, overweegt de voorzieningenrechter dat uit artikel 73 van de Vw 2000 volgt dat er slechts hangende de bezwaarprocedure sprake is van procedureel rechtmatig verblijf. Hangende het beroep tegen de beslissing op bezwaar van de IND is er geen sprake van een situatie waarin de uitzetting van verzoeker krachtens de wet achterwege moet blijven. Daarnaast is in dit geval niet gebleken van een rechterlijke beslissing daartoe. Op het verzoek om een voorlopige voorziening is immers nog geen beslissing genomen. Verzoeker voldoet voor zover het het beroep tegen de intrekking van het verblijfsrecht betreft aldus niet aan de vereisten om procedureel rechtmatig verblijf te hebben. Nu artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 in dit kader toepassing mist, voldoet verzoeker niet aan het in artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de Pw als eerste gestelde vereiste. In de te beoordelen periode is op grond van de procedure tegen de intrekking van het verblijfsrecht dan ook geen sprake van gelijkstelling met een Nederlander.
6.6
Wat betreft het standpunt van verzoeker dat hij rechtmatig verblijf heeft hangende de bezwaarprocedure tegen de afwijzing van zijn aanvraag om voortgezet verblijf en daarom recht op bijstand heeft, overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker zijn aanvraag om voortgezette toelating pas heeft ingediend na intrekking van zijn verblijfsvergunning door de IND in het besluit van 15 maart 2021. Gelet hierop voldoet verzoeker niet aan de voorwaarde van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit gelijkstelling en daarmee evenmin aan het tweede vereiste van artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de Pw. Hierdoor ligt in het bezwaar tegen de aanvraag geen grond om hem voor de Pw gelijk te stellen met een Nederlander.
6.7
De voorzieningenrechter concludeert dat verzoeker in de te beoordelen periode niet kan worden aangemerkt als een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling als bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de Pw, zodat hij geen recht op bijstand had.
7. Anders dan verzoeker meent, kunnen bijzondere omstandigheden er niet toe leiden dat aan verzoeker toch bijstand moet worden verleend. Artikel 16, tweede lid, van de Pw bepaalt namelijk dat artikel 16, eerste lid, van de Pw, dat bijstandverlening in afwijking van paragraaf 2.2 mogelijk maakt indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken, niet van toepassing is op andere vreemdelingen dan de vreemdelingen, genoemd in artikel 11, tweede en derde lid, van de Pw. [2] Zoals hiervoor overwogen, is artikel 11, tweede en derde lid, van de Pw niet op verzoeker van toepassing.
8. Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat indien de verblijfstatus van verzoeker tijdens de bezwaarprocedure met terugwerkende kracht wijzigt, bijvoorbeeld in die zin dat aan verzoeker met terugwerkende kracht verblijfsrecht wordt toegekend op grond waarvan verzoeker in het kader van de Pw met een Nederlander gelijk wordt gesteld, dat een omstandigheid is die verweerder bij het nemen van de beslissing op bezwaar moet meenemen en dit aanleiding kan zijn om alsnog met terugwerkende kracht het recht op bijstand te beoordelen en vast te stellen. [3] Het staat verzoeker in een dergelijk geval ook vrij om een nieuwe aanvraag om bijstand in te dienen.
9. Gelet op al het voorgaande heeft verweerder de aanvraag om bijstand naar voorlopig oordeel terecht afgewezen. Van een onzorgvuldig besluit of enige vooringenomenheid van verweerders zijde is niet gebleken. Voor zover de motivering van het bestreden besluit gebreken zou vertonen, kan dit in de beslissing op bezwaar worden hersteld. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2021.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:829
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 28 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1623.
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 18 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1578.