ECLI:NL:RBDHA:2021:12747

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 november 2021
Publicatiedatum
19 november 2021
Zaaknummer
NL21.15695
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Italië en medische omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 november 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Iraanse nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aanvroeg. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen op basis van de Dublinverordening, omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij zijn medische en psychische omstandigheden aanvoert, evenals de wens tot gezinshereniging met zijn vrouw en zoon die in Nederland verblijven.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 21 oktober 2021, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank overweegt dat verweerder op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag aannemen dat Italië zijn internationale verplichtingen nakomt. Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat Italië niet aan zijn verplichtingen voldoet, ondanks zijn claims over de Italiaanse asielprocedure en de medische zorg. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, die bevestigen dat de situatie in Italië geen reëel risico op schending van mensenrechten met zich meebrengt.

De rechtbank concludeert dat de omstandigheden van eiser, hoewel zorgwekkend, niet zodanig zijn dat verweerder de asielaanvraag aan zich had moeten trekken op basis van artikel 17 van de Dublinverordening. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.15695

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M. Drenth),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.P. de Boo).

Procesverloop

Bij besluit van 4 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om voorlopige voorziening (NL21.15696) op 21 oktober 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam tolk] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Iraanse nationaliteit.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vw. Daarin is bepaald dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Verordening (EU) 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Uit onderzoek in EU-Vis, is gebleken dat de autoriteiten van Italië aan eiser op 21 maart 2021 een Schengenvisum hebben verleend, welke geldig is van 21 maart 2021 tot 5 mei 2021. Verweerder heeft daarom op 3 mei 2021 bij de Italiaanse autoriteiten een verzoek om overname op grond van artikel 12, tweede of derde lid, van de Dublinverordening gedaan. Nu de Italiaanse autoriteiten niet tijdig op het verzoek hebben gereageerd, staat sinds 4 juli 2021 de verantwoordelijkheid van Italië vast.
3. Eiser voert aan dat verweerder zijn asielaanvraag in behandeling dient te nemen en inhoudelijk dient te beoordelen, nu hij aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van ernstige en langdurige tekortkomingen in de Italiaanse asielprocedure. Hij vreest bij terugkeer naar Italië voor schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De kwaliteit van de opvangvoorzieningen of de toegang hiertoe staan in de weg aan de overdracht van kwetsbare vreemdelingen. Daarnaast wenst eiser herenigd te worden met zijn echtgenote en zoon die in Nederland zijn. Verder heeft eiser medische klachten, die verergerd zijn door de separatie van zijn zoon en vrouw. Hij is onder behandeling van het Gezondheidszorg Asielzoekers. In Italië zijn deze medische behandeling en ook opvang niet gegarandeerd. Met een beroep op artikel 17 van de Dublinverordening betoogt eiser dat verweerder zijn asielaanvraag aan zich had moeten trekken.
4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank mag verweerder er, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, in het algemeen vanuit gaan dat Italië zijn internationale verplichtingen nakomt. Het is daarom aan eiser om aannemelijk te maken dat Italië niet aan zijn verplichtingen voldoet. Hierin is eiser naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Bij uitspraak van 19 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4131) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) geoordeeld dat, hoewel de algemene situatie en leefomstandigheden van asielzoekers in Italië bepaalde tekortkomingen kennen, verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat ten aanzien van Italië nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Van het bestaan van structurele, aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Italië is niet gebleken. Dit oordeel heeft de Afdeling in haar uitspraken van 8 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:986) en 15 oktober 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2449), en meer recent van 25 februari 2021(ECLI:NL:RVS:2021:464) en 19 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:881), herhaald. Bij deze uitspraken heeft de Afdeling verschillende bronnen, zoals het in januari 2020 verschenen rapport ‘Reception conditions in Italy’ van SFH/OSAR en het AIDA-rapport van mei 2020, betrokken. In de uitspraak van de Afdeling van 19 april 2021 is overwogen dat het voornoemde AIDA-rapport geen wezenlijk ander beeld van de situatie in Italië toont dan volgt uit de landeninformatie die reeds bij de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2020 is betrokken.
4.2.
Verweerder wijst ter onderbouwing van zijn standpunt dat ten aanzien van Italië nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan, zowel met betrekking tot kwetsbare als niet kwetsbare Dublin-claimanten, terecht op de arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 23 maart 2021, (M.T. tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2021:0323DEC004659519) en van 27 mei 2021 (A.B. e.a. tegen Finland,) ECLI:CE:ECHR:2021:0420DEC004110019). In deze uitspraken is overwogen dat de situatie in Italië voor terugkerende asielzoekers geen reëel risico oplevert van schending van artikel 3 van het EVRM. In het arrest van 23 maart 2021 oordeelt het EHRM dat gelet op de aanzienlijke verbeteringen in het opvangsysteem voor asielzoekers in Italië sinds oktober 2020, zowel voor wat betreft de toegang als voor de geboden voorzieningen, een overdracht aan Italië voor de verzoekster in die zaak (een alleenstaande moeder met minderjarige kinderen) geen reëel en voorzienbaar risico op een met een artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling met zich brengt.
4.3.
Gelet op het fictieve claimakkoord mag verweerder ervan uitgaan dat Italië het asielverzoek van eiser in behandeling zal te nemen en dus ook zal voldoen aan de daarbij behorende verplichtingen uit hoofde van de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en de Procedurerichtlijn. Als eiser van mening is dat Italië zich niet aan zijn internationale verplichtingen houdt, ligt het op zijn weg om daarover in Italië te klagen bij de (hogere) autoriteiten of de daartoe geëigende instanties. De rechtbank verwijst hierbij naar het arrest K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk van het EHRM van 2 december 2008 (ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308). Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn concrete situatie die mogelijkheid voor hem niet bestaat of dat de Italiaanse autoriteiten een door hem ingediende klacht niet serieus zullen nemen.
4.4.
Ter zitting heeft eiser betoogd dat hij niet terug kan naar Italië omdat hij daar heeft te vrezen voor de Iraanse autoriteiten die naar hem op zoek zijn vanwege de politieke activiteiten van zijn broer. De rechtbank overweegt dat verweerder wat betreft deze vrees van eiser zich ter zitting terecht op het standpunt heeft gesteld dat gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel verweerder ervan uit mag gaan dat eiser, in het geval dat nodig mocht blijken, hulp en bescherming (al in het kader van een asielaanvraag) kan vragen van de Italiaanse autoriteiten. Eiser heeft met de enkele stelling dat hij niet iedere minuut naar de politie kan gaan, niet aannemelijk gemaakt dat dit uitgangspunt in zijn geval niet opgaat.
4.5.
Wat betreft het beroep op de medische klachten van eiser overweegt de rechtbank dat als uitgangspunt heeft te gelden dat in de verantwoordelijke lidstaat de medische voorzieningen vergelijkbaar zijn met die in andere lidstaten en ook ter beschikking staan voor zogeheten Dublinclaimanten. Het is in dat geval aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat dit uitgangspunt in zijn geval niet opgaat. Hierin is eiser niet geslaagd. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in Italië geen medische behandeling zal kunnen verkrijgen, mocht hij dat nodig hebben. Verweerder betoogt terecht dat er geen aanwijzingen zijn waaruit blijkt dat Nederland het meest aangewezen land is om eiser te behandelen. Eiser weerlegt dit niet. Daarnaast mag verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van uit gaan dat de medische behandelingsmogelijkheden in Italië gelijkwaardig zullen zijn.
4.6.
Zoals ter zitting ook met partijen is besproken, is niet in geschil dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor een geslaagd beroep op artikel 9 en artikel 16 van de Dublinverordening. De rechtbank moet dus nu enkel nog beoordelen of verweerder de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich dient te trekken.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de aangevoerde omstandigheden van eiser geen aanleiding heeft hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening door de asielaanvraag in behandeling te nemen. Zoals onder 4.5. al is overwogen ziet de rechtbank in de medische en psychische omstandigheden van eiser, hoe naar ook, geen aanleiding om niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel jegens Italië uit te gaan. Wat betreft de door eiser gewenste hereniging met zijn echtgenote en zoon, overweegt de rechtbank dat ter zitting is gebleken dat de asielaanvraag van de echtgenote buiten behandeling is gesteld (op dezelfde grond als eisers asielaanvraag) en dat deze beslissing (na daartegen door haar ingesteld beroep en hoger beroep) inmiddels in rechte vast staat. Dat betekent dat de echtgenote en zoon van eiser ook aan Italië zullen moeten worden overgedragen. De door eiser gevreesde scheiding van zijn echtgenote en zoon is daarmee geen gegeven. Voor zover in Italië zou blijken dat de echtgenote (toch) geen contact wil tussen eiser en haar zoon, stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat eiser zich daarvoor tot de Italiaanse autoriteiten en/of bemiddelende of hulpverlenende instanties kan wenden (net zoals hier in Nederland is gebeurd). De omstandigheden die eiser heeft aangevoerd zijn gelet op het voorgaande niet zo bijzonder en individueel dat verweerder een uitzondering had moeten maken. De rechtbank volgt verweerder dan ook dat deze omstandigheden niet zodanig zijn dat overdracht van een onevenredige hardheid zou getuigen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van
mr.I. Becker - Moerenhout, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.