ECLI:NL:RBDHA:2021:13653

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
10 december 2021
Zaaknummer
SGR 20/7659
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wmo 2015 wegens niet tijdig indienen van declaraties

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag over de intrekking van een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Eiseres, die psychische en lichamelijke klachten heeft, had eerder een pgb toegewezen gekregen, maar was er niet in geslaagd om tijdig correcte declaraties in te dienen. Verweerder heeft het pgb ingetrokken omdat eiseres niet aan de voorwaarden voldeed en geen belangenafweging had gemaakt. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder bevoegd was om het pgb in te trekken. De rechtbank constateerde dat eiseres niet in staat was om de aan het pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, wat leidde tot de intrekking van de toekenningsbesluiten. Eiseres voerde aan dat verweerder de Wmo 2015 verkeerd interpreteerde, maar de rechtbank oordeelde dat dit betoog niet slaagde. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat verweerder geen belangenafweging had gemaakt, maar besloot dit gebrek te passeren. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, maar verweerder werd wel veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7659

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 december 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. L.F. Delfgaauw),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: J.A. Bogaards).

Procesverloop

In het besluit van 22 april 2020 (primair besluit) heeft verweerder de besluiten van 16 april 2018 tot verlening van een persoonsgebonden budget (pgb) aan eiseres op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) ingetrokken.
In het besluit van 23 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 1 november 2021 op zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en haar begeleider, [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiseres heeft psychische en lichamelijke klachten. In de afzonderlijke besluiten van 16 april 2018 (de toekenningsbesluiten) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om ondersteuning op grond van de Wmo 2015 in de vorm van een pgb toegewezen. Verweerder heeft aan eiseres voor de periode van 10 januari 2018 tot en met 15 juli 2018 een pgb van € 577,- per vier weken toegekend en voor de periode van 16 juli 2018 tot en met 7 oktober 2018 heeft verweerder een pgb van € 402,- per vier weken toegekend. De ondersteuning richt zich op de resultaatgebieden sociaal en persoonlijk functioneren en dagbesteding. Stichting Integratie Net Nederland (de Stichting) is de zorgaanbieder.
1.2.
Op 24 oktober 2018 heeft [A] van de Stichting bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB) een declaratie van de zorgkosten over de periode van januari 2018 tot en met oktober 2018 ingediend. Nadat de SVB deze declaratie wegens onvolledigheid (het uurtarief staat niet vermeld, de werkuren en de hoeveelheid tijd of prestaties zijn niet opgegeven) heeft afgekeurd, heeft zij op 31 januari 2019 een zestal (aangepaste) declaraties ingediend. Ook deze declaraties zijn afgekeurd. Volgens de SVB staat op de declaraties een tarief van € 23,- per uur, € 144,25 per week en € 100,50 per week vermeld die betaald moeten worden uit het Wmo-budget voor begeleiding. Deze declaraties kunnen niet worden verwerkt, omdat deze tarieven niet bij de SVB bekend zijn. Op 30 augustus 2019 heeft [A] opnieuw een declaratie ingediend. Deze is door de SVB op 26 februari 2020 afgewezen omdat declaraties over 2018, tot 1 augustus 2019 konden worden ingediend. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 30 oktober 2018 heeft [A] contact met verweerder opgenomen om het pgb te verlengen. In dat kader heeft op 7 december 2018 een huisbezoek plaatsgevonden.
1.4.
Op 2 maart 2020 heeft [A] contact opgenomen met verweerder omdat de SVB haar heeft geïnformeerd dat het bij de toekenningsbesluiten toegekende pgb op 29 januari 2020 is geblokkeerd en teruggestort naar verweerder. Zij heeft verweerder verzocht het pgb weer beschikbaar te stellen. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen. Verweerder legt daaraan ten grondslag dat het pgb binnen 60 dagen na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de maatwerkvoorziening waarvoor het is verstrekt. In de periode van 10 januari 2018 tot en met 7 oktober 2018 zijn geen betalingsverzoeken ontvangen. De declaratieverzoeken zijn ingediend door de zorgaanbieder, maar dit had eiseres zelf moeten doen. Zij is bij de toekenning als pgb-vaardig beoordeeld. Evenmin is aangetoond dat de gestelde zorg daadwerkelijk is geleverd.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit onder wijziging van de grondslag gehandhaafd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet over de vaardigheden beschikt om de taken die verbonden zijn aan een pgb op verantwoorde wijze uit te voeren. Dit is aanleiding geweest om het voortzetten van het pgb te weigeren. Eiseres is ook niet transparant geweest over hoe zij van plan was die taken uit te voeren, nu zij daar zelf niet toe in staat is. Eerst nadat het pgb is teruggestort, is voor verweerder duidelijk geworden dat eiseres niet in staat is de aan het pgb verbonden taken op een verantwoorde wijze uit te voeren. Ook toen is pas duidelijk geworden dat eiseres en haar begeleider handelen in strijd met de regelgeving. Zo heeft eiseres haar begeleider, [A] , gemachtigd de taken namens haar te regelen bij de SVB. Aan de omstandigheid dat verweerder de zorgovereenkomst heeft goedgekeurd, kan eiseres niet het vertrouwen ontlenen dat dit ook met de declaraties zou gebeuren. Daarbij merkt verweerder op dat de zorgovereenkomst op inhoud is getoetst en verweerder niet wist dat deze door de begeleider bij de SVB is ingediend. Nu de door de zorgaanbieder ingediende declaraties niet voldeden en deze ook niet tijdig zijn ingediend, betwijfelt verweerder of de zorgaanbieder in staat was ondersteuning van goede kwaliteit te bieden. Verweerder was op grond van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wmo 2015 dan ook bevoegd om de besluiten van 16 april 2018 in te trekken.
3. Eiseres voert – samengevat weergegeven – aan dat verweerder de eisen van de Wmo 2015 verkeerd uitlegt. Eiseres voldoet aan het in artikel 2.3.6, tweede lid, van de Wmo 2015 gestelde vereiste dat zij in staat is tot een redelijke waardering van haar belangen ter zake. Dat is volgens de Wmo 2015 voldoende. Verweerder heeft eiseres als pgb-vaardig beoordeeld en toont nu niet aan dat eiseres haar belangen niet kan behartigen. De Wmo 2015 eist niet dat de belanghebbende volledig in staat moet zijn de aan het pgb verbonden taken zelf uit te voeren. Eiseres had hiervoor [A] als gemachtigde.
3.1.
Dit betoog van eiseres slaagt niet. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
3.2.
Op grond van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wmo 2015 kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 herzien dan wel intrekken, indien het college vaststelt dat de cliënt niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden. Uit de Memorie van Toelichting bij dit artikel volgt dat daarvan bijvoorbeeld sprake is indien een cliënt niet langer in staat kan worden geacht om de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. [1]
3.3.
Vast staat dat eiseres, hierin al dan niet bijgestaan door de Stichting, meerdere keren (een) declaratie(s) van de zorgkosten bij de SVB heeft ingediend. Al deze declaraties zijn door de SVB afgewezen omdat deze onvolledig zijn of omdat ze te laat zijn ingediend. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat met elke declaratie een ander totaalbedrag wordt gedeclareerd, zonder dat inzichtelijk wordt gemaakt hoe deze verschillen precies tot stand zijn gekomen en welke prestatie daar tegenover heeft gestaan. Bij de declaraties van 31 januari 2019 en 30 augustus 2019 wordt ook nog een ander uurtarief gehanteerd van respectievelijk € 23,- en € 63,-. Eiseres is er aldus niet in geslaagd om tijdig correcte declaraties bij de SVB in te dienen. Dit behoort echter tot de aan het pgb verbonden taken waarvan eiseres in staat dient te zijn deze op verantwoorde wijze uit te voeren. Nu eiseres deze taak niet op verantwoorde wijze heeft kunnen (laten) uitvoeren, was verweerder naar het oordeel van de rechtbank reeds hierom bevoegd om de toekenningsbesluiten met toepassing van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wmo 2015 in te trekken.
3.4.
Uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [2] vloeit voort dat bij de uitoefening van de bevoegdheid van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wmo 2015 een belangenafweging moet worden gemaakt, die niet mag leiden tot een voor de betrokkene onevenredige uitkomst. Bij deze afweging is van belang of de betrokkene, ondanks dat door hem niet aan de gestelde verplichtingen is voldaan, voldoende aannemelijk en inzichtelijk heeft gemaakt dat de gedeclareerde zorg daadwerkelijk is verleend, dat deze zorg uit het pgb mag worden betaald en dat deze zorg daadwerkelijk is betaald. Nu die bewijslast op de betrokkene rust, draagt hij het bewijsrisico. [3] Als door de betrokkene onvoldoende aannemelijk en inzichtelijk wordt gemaakt dat, en in welke omvang, zorg is verleend en betaald, dient zijn belang te wijken voor het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen.
3.5.
De rechtbank stelt vast dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder een dergelijke belangenafweging heeft gemaakt. Ter zitting heeft verweerder dit ook bevestigd. Dit is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet aanleiding om dit gebrek in de besluitvorming met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiseres in beroep en desgevraagd ter zitting op geen enkele wijze inzichtelijk heeft gemaakt dat en zo ja, in welke vorm en omvang zorg is verleend en dat daarvoor is betaald. De declaraties die zich in het dossier bevinden, welke door de SVB zijn afgekeurd, en de schriftelijke verklaring van eiseres van 20 maart 2020 zijn daartoe onvoldoende. De rechtbank ziet in dit gebrek in de besluitvorming wel aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht moet vergoeden en verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres.
4. Eiseres voert vervolgens aan dat verweerder het primaire besluit pas op 22 april 2020 heeft genomen, terwijl hij op 7 december 2018 al heeft geoordeeld dat eiseres niet in staat was tot een redelijke waardering van haar belangen ter zake. Gelet op de toekenningsbesluiten en de goedgekeurde zorgovereenkomst mocht eiseres erop vertrouwen dat zij aanspraak kon maken op het pgb, dan wel dat zij compensatie ontvangt indien verweerder zijn standpunt met terugwerkende kracht wijzigt. Verweerder handelt hiermee in strijd met vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel. Daarnaast handelt verweerder niet onbevooroordeeld en in strijd met het beginsel van fair play.
4.1.
Het beroep op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel slaagt niet. Eiseres kan aan de omstandigheid dat haar eerst een pgb is toegekend, dan wel het tijdsverloop tussen 7 december 2018 en het primaire besluit, niet het vertrouwen en de zekerheid ontlenen dat deze niet zal worden ingetrokken. In de toekenningsbesluiten is immers expliciet opgenomen dat verweerder onderzoek kan doen naar het recht op pgb en dat dit mogelijk kan leiden tot beëindiging van het pgb. Niet is gebleken van toezeggingen of andere uitlatingen, dan wel gedragingen van verweerder waaruit eiseres in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat verweerder deze bevoegdheid niet zou aanwenden. [4]
4.2.
Van vooringenomenheid van de zijde van verweerder is voorts op geen enkele wijze gebleken. Van strijd met het beginsel van fair play evenmin.
5. Voor zover eiseres in haar beroepschrift betoogt dat verweerder nog geen besluit heeft genomen over de verschuldigdheid en de hoogte van de verbeurde dwangsom wegens het niet tijdig nemen van het bestreden besluit, stelt de rechtbank vast dat verweerder in het besluit van 20 augustus 2021, zoals dat is gecorrigeerd in het besluit van 6 september 2021, aan eiseres de volledige dwangsom heeft toegekend. Eiseres heeft de toegekende dwangsom niet betwist. Verweerder zal nog een besluit nemen op het verzoek om vergoeding van de wettelijke rente wegens het te laat nemen van het dwangsombesluit. De rechtbank laat dit dan ook verder buiten beschouwing.
6. Het beroep is ongegrond.
7. De rechtbank bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht moet vergoeden, omdat de rechtbank toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb.
8. Om dezelfde reden krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 748,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.496,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Kamerstukken II, 2013-2014, 33 841, nr. 3, p. 156.
2.Vergelijk de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 juni 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1291.
4.De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de CRvB van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.