ECLI:NL:RBDHA:2021:13757

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 oktober 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
AWB 20/2987
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij Nederlandse echtgenoot na verplaatsing hoofdverblijf naar Bosnië-Herzegovina

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van de verblijfsvergunning van eiseres, een burger van Bosnië-Herzegovina, die sinds 1997 in Nederland verbleef als gezinslid van haar Nederlandse echtgenoot. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de verblijfsvergunning van eiseres met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat zij haar hoofdverblijf naar Bosnië-Herzegovina had verplaatst en niet had voldaan aan de voorwaarde van feitelijk samenwonen in Nederland. Eiseres betwistte deze intrekking en voerde aan dat zij en haar echtgenoot een werkelijk huwelijksleven hadden, ook tijdens haar verblijf in Bosnië-Herzegovina.

De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat eiseres en haar echtgenoot in de periode dat eiseres in Bosnië-Herzegovina verbleef, geen werkelijk huwelijksleven hadden. De rechtbank stelde vast dat eiseres en haar echtgenoot in het verleden samen hadden gewoond en dat er geen bewijs was dat hun huwelijk in die periode niet bestond. Bovendien had de Staatssecretaris nagelaten eiseres op een andere manier in de gelegenheid te stellen haar belangen naar voren te brengen, aangezien zij tijdens de bezwaarprocedure niet door een rechtsbijstandsverlener was bijgestaan.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Staatssecretaris op om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar, waarbij een zorgvuldige en deugdelijke motivering vereist was. Tevens werd bepaald dat de Staatssecretaris het griffierecht van eiseres moest vergoeden en in de proceskosten moest bijdragen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/2987

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 oktober 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres], eiseres,

V-nummer: [nummer]
gemachtigde: mr. C.G. Matze,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde mr. T. Nauta.

Procesverloop

Bij besluit van 14 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij [naam]’ afgewezen. Daarnaast heeft verweerder bij ditzelfde besluit de reguliere verblijfsvergunning van eiseres voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij [naam]’ met terugwerkende kracht ingetrokken met ingang van 1 mei 2015.
Bij besluit van 17 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en [naam], haar echtgenoot. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om eiseres in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen. Eiseres heeft op 25 mei 2021 aanvullende stukken overgelegd, waarna verweerder op 28 mei 2021 heeft gereageerd. Nadat partijen toestemming hebben gegeven om uitspraak te doen zonder nadere zitting, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum eiseres] en is burger van Bosnië-Herzegovina.
Zij is sinds 2 juni 1997 in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij [naam]’. De geldigheidsduur is steeds verlengd, laatst tot 6 mei 2019. Op 1 mei 2015 is eiseres vertrokken naar haar geboorteland, waar zij tot 18 februari 2019 is gebleven. Zij heeft op 25 april 2019 de hiervoor onder ‘Het procesverloop’ vermelde aanvraag gedaan tot verlenging van de geldigheidsduur van haar verblijfsvergunning.
2. Aan het primaire besluit legt verweerder ten grondslag dat eiseres haar hoofd-verblijf heeft verplaatst naar het buitenland en dat zij van 1 mei 2015 tot 18 februari 2019 niet heeft voldaan aan de voorwaarde dat zij en haar echtgenoot feitelijk samenwonen in Nederland op hetzelfde adres. Eiseres komt daarom niet in aanmerking voor verlenging van haar verblijfsvergunning. De intrekking is niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In het bestreden besluit heeft verweerder daaraan nog toegevoegd dat niet is gebleken dat eiseres in de periode van 1 mei 2015 tot 18 februari 2019 een werkelijk huwelijksleven had met haar echtgenoot.
3. Eiseres betoogt dat verweerder haar verblijfsvergunning ten onrechte heeft ingetrokken. In dit verband verwijst zij naar de uitspraken van het Hof van Justitie (het Hof) van 7 november 2018 en 13 februari 1985 in de zaken van C en A (ECLI:EU:C:2018:876) respectievelijk Diatta (ECLI:EU:C:1985:67).
3.1.
De rechtbank overweegt allereerst dat Richtlijn 2003/86/EG (PB 2003 L 251; hierna: de Gezinsherenigingsrichtlijn) volgens vaste rechtspraak, zoals de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 18 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1923), van overeenkomstige toepassing is op een vreemdeling zoals eiseres, omdat een door het Unierecht beheerste situatie en een zuiver interne situatie op grond van het Nederlandse recht gelijk worden behandeld.
Op grond van artikel 16, eerste lid van de Gezinsherenigingsrichtlijn kunnen de lidstaten de verblijfstitel van een gezinslid intrekken of weigeren te verlengen wanneer er een einde komt aan het verblijf van de gezinshereniger en het gezinslid nog geen recht heeft op een autonome verblijfstitel krachtens artikel 15.
3.2.
Niet in geschil is dat eiseres van 1 mei 2015 tot 18 februari 2019 niet ingeschreven stond op een woonadres in Nederland en dat zij in die periode in Bosnië-Herzegovina heeft gewoond. Verder is niet in geschil dat de Nederlandse echtgenoot van eiseres van 1 mei 2015 tot oktober 2017 in Bosnië-Herzegovina heeft gewoond. Eiseres stelt in haar bezwaarschrift van 27 augustus 2019 dat zij en haar echtgenoot samen hadden besloten te (re)migreren naar Bosnië-Herzegovina. Eiseres stelt in datzelfde bezwaarschrift ook dat zij en haar echtgenoot een remigratie-uitkering hadden aangevraagd (en gekregen) bij de Sociale Verzekeringsbank en dat ze hun gezamenlijke woning te koop hadden gezet. Uit deze gegevens heeft verweerder kunnen afleiden dat eiseres en haar echtgenoot met ingang van 1 mei 2015 hun hoofdverblijf naar Bosnië-Herzegovina hadden verplaatst. Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiseres om die reden kunnen intrekken. De stelling van eiseres dat zij en haar echtgenoot naar Bosnië-Herzegovina zijn verhuisd om tijdelijk voor haar oude, zieke moeder te zorgen, maakt niet dat verweerder haar verblijfsvergunning niet kon intrekken. De omstandigheden dat eiseres en haar echtgenoot een remigratie-uitkering hadden aangevraagd (en gekregen) bij de Sociale Verzekeringsbank en dat ze hun gezamenlijke woning te koop hadden gezet, duiden niet op een tijdelijke situatie. Bovendien kan uit het bezwaarschrift van eiseres worden afgeleid dat zij wegens financiële redenen weer zijn verhuisd naar Nederland, niet vanwege het feit dat haar moeder niet langer haar zorg nodig had.
Het beroep van eiseres op voormelde arresten van het Hof en voormelde uitspraak van de Afdeling en haar beroep op de uitspraken van de Afdeling van 6 september 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BS1678), 20 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:455) en 10 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4132) kunnen haar niet baten. In die uitspraken waren de gemeenschapsonderdaan en zijn ‘derdelander’ partner niet samen ge(re)migreerd naar een derde land (met als doel daar voor langere tijd te verblijven). Of verweerder eiseres ten onrechte heeft tegengeworpen dat er in de periode dat zij alleen verbleef in Bosnië-Herzegovina geen sprake was een werkelijk huwelijksleven, althans dat dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt, kan daarom in het midden blijven. Ditzelfde geldt voor de stelling van eiseres dat verweerder haar ten onrechte heeft tegengeworpen dat zij tijdelijk niet met haar echtgenoot heeft samengewoond.
3.3.
Het onder 3. weergegeven betoog faalt.
4. Voor zover eiseres stelt dat verweerder haar verblijfsvergunning niet mocht intrekken omdat de Sociale Verzekeringsbank haar zou hebben gezegd dat de remigratie geen gevolgen zou hebben voor haar verblijfsvergunning, faalt deze stelling. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval indien de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene, die de uitlating deed of de gedraging verrichtte, de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte. Daarvan is hier geen sprake. De Sociale Verzekeringsbank is geen bevoegd overheidsorgaan als het gaat om de afgifte, verlenging en intrekking van verblijfsvergunningen en eiseres wist dat of had dat moeten weten. Zij heeft steeds aan aanvraag voor verlenging van haar verblijfsvergunning gedaan bij verweerder (en niet bij de Sociale Verzekeringsbank). Uitlatingen van de Sociale Verzekeringsbank kunnen daarom niet aan verweerder worden toegerekend.
5. Eiseres betoogt verder dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. In dit kader voert zij aan dat zij voor haar vertrek naar Bosnië-Herzegovina ruim vierentwintig jaar heeft samengewoond met haar echtgenoot (vanaf 1991), dat zij in Nederland een uitgebreid sociaal netwerk heeft opgebouwd, dat zij in Nederland een zoon en kleinkind heeft en dat zij inmiddels weer samenwoont met haar echtgenoot op hun oude adres.
5.1.
Hoewel uit wat de rechtbank hiervoor onder 3.2. heeft overwogen volgt dat aan de intrekkingsgrond van artikel 16, eerste lid van de Gezinsherenigingsrichtlijn wordt voldaan, kan de intrekking van een verblijfstitel op grond van deze richtlijn niet automatisch plaatsvinden. Het Hof heeft namelijk geoordeeld dat uit het gebruik van de woorden
„kunnen [...] intrekken”in die bepaling volgt dat de lidstaten bij die intrekking beschikken over een beoordelingsvrijheid. Overeenkomstig artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn moet de betrokken lidstaat bovendien de situatie van het betrokken gezinslid vooraf individueel onderzoeken en daarbij een evenwichtige en redelijke beoordeling van alle in het geding zijnde belangen verrichten. Verder moeten de maatregelen tot intrekking van een verblijfstitel in overeenstemming zijn met de grondrechten, met name met het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven, dat wordt gewaarborgd door artikel 7 van het Handvest. Zie voormeld arrest van het Hof van 7 november 2018 (ECLI:EU:C:2018:876) en het arrest van het Hof van 14 maart 2019 in de zaak Y. Z. e.a. (ECLI:EU:C:2019:203).
5.2.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiseres sinds 1997 in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij echtgenoot en dat eiseres vanaf die tijd tot aan haar vertrek naar Bosnië-Herzegovina heeft samengewoond met haar echtgenoot in Nederland. Verder is niet in geschil dat eiseres sinds haar terugkeer in Nederland weer staat ingeschreven op hetzelfde adres als haar echtgenoot. Ook is niet in geschil dat er in het verleden en op dit moment sprake is (geweest) van een werkelijk huwelijk. Met de enkele stelling dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij, toen zij in Bosnië-Herzegovina verbleef, een werkelijk huwelijksleven heeft gevoerd met haar echtgenoot, terwijl zij bij brief van 5 februari 2020 daartoe wel in de gelegenheid is gesteld, motiveert verweerder onvoldoende dat eiseres en haar echtgenoot in die periode geen werkelijk huwelijksleven hebben gehad. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat als onbetwist vaststaat dat de echtgenoot van eiseres voor de eerste periode van het verblijf van eiseres in Bosnië-Herzegovina in het bezit is geweest van een door de Bosnische autoriteiten afgegeven verblijfsvergunning en dat eiseres in de periode dat zij alleen in Bosnië-Herzegovina verbleef een aantal keer de grens is overgestoken en ook in Nederland is geweest. Ook blijkt van een ziekenhuisopname van de echtgenoot van eiseres in Bosnië-Herzegovina in de periode dat eiseres daar verbleef (januari 2019) en dat eiseres haar echtgenoot heeft begeleid bij een controle op 14 januari 2019 in het ziekenhuis Gradiška.
Verder is niet in geschil dat een zoon en een kleinkind van eiseres in Nederland wonen en dat een tweede kleinkind op komst is. Uit het dossier blijkt verder dat eiseres gedurende de aanvraag- en bezwaarfase niet werden ondersteund door een rechtsbijstandverlener. Hoewel dit in beginsel voor haar rekening en risico komt, had het gelet op de lange verblijfsduur van eiseres in Nederland tot aan haar vertrek naar Bosnië-Herzegovina en op het feit dat zij zich bij terugkeer in Nederland direct op hetzelfde adres als haar echtgenoot heeft laten inschrijven en sindsdien daar woont, op de weg van verweerder gelegen om eiseres op een andere manier in de gelegenheid te stellen haar belangen naar voren te brengen. Omdat verweerder dat heeft nagelaten en ook niet voldoende heeft gemotiveerd dat eiseres en haar echtgenoot in de periode dat eiseres in Bosnië-Herzegovina verbleef, geen werkelijk huwelijksleven hebben gehad, is het bestreden besluit in dit opzicht onvoldoende zorgvuldig voorbereid en berust het niet op een deugdelijke motivering.
6. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet hierop laat de rechtbank wat eiseres overigens heeft aangevoerd onbesproken.
7. De rechtbank ziet geen mogelijkheid de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten en zal niet zelf in de zaak voorzien, omdat het aan verweerder is om een nieuw individueel onderzoek te doen en daarbij een evenwichtige en redelijke beoordeling van alle in het geding zijnde belangen verrichten. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding voor het toepassen van een bestuurlijke lus, omdat, gelet op de aard van de gebreken, de wijze waarop die moeten worden hersteld en de aard en vorm van een eventuele vervolgprocedure bij een ongunstig besluit, niet valt in te zien dat eiseres op die manier eerder uitsluitsel krijgt in haar zaak dan als verweerder de opdracht wordt gegeven een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van de wettelijke beslistermijnen. De rechtbank zal verweerder dan ook opdragen, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar. In die nieuwe beslissing dient verweerder alsnog de gevraagde verblijfsvergunning te verlengen of zijn weigering om de verblijfsvergunning te verlengen en de intrekking van de verblijfsvergunning alsnog deugdelijk te motiveren en zorgvuldig voor te bereiden.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 178,- moet vergoeden.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.870,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het als repliek aan te merken faxbericht van 25 mei 2021 met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.870,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van mr. C.L. Rademakers-Heins, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 29 oktober 2021.
De griffier en de rechter zijn verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.