ECLI:NL:RBDHA:2021:13919

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2021
Publicatiedatum
16 december 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3642 en AWB - 21 _ 2017
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot oplegging van last onder bestuursdwang voor herstelmaatregelen aan een rijksmonument en bevestiging van bouwstop

Op 20 december 2021 heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaken AWB 20/3642 en AWB 21/2017, waarin de rechtbank de beroepen van Monumenten Restauratie WH B.V. (MRWH) en Muntendamsche Investerings Maatschappij B.V. (MIM) ongegrond verklaarde. De zaak betreft een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wassenaar, waarbij aan MIM een last onder bestuursdwang werd opgelegd voor het treffen van noodzakelijke herstelmaatregelen aan het rijksmonument ‘Ivicke’. De rechtbank oordeelde dat de instandhoudingsplicht van het monument niet in werking was getreden, maar dat de opgelegde last niet te verstrekkend of rechtsonzeker was. De rechtbank volgde het standpunt van de verweerder dat de door de eigenaar voorgenomen werkzaamheden onvoldoende waren om de overtreding te beëindigen. De rechtbank bevestigde dat de mondeling toegepaste bestuursdwang met het tweede primaire besluit van een juridische basis was voorzien. De rechtbank concludeerde dat de maatregelen noodzakelijk waren voor de instandhouding van het monument en dat de bouwstop terecht was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de voorgenomen werkzaamheden van MRWH niet adequaat waren en dat de instandhouding van het rijksmonument niet gewaarborgd was. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 20/3642 en SGR 21/2017

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2021 in de zaak tussen

Monumenten Restauratie WH B.V. (MRWH), te Brasschaat, België, en
Muntendamsche Investerings Maatschappij B.V. (MIM), te Wassenaar, eiseressen
(gemachtigde: mr. T.N. Sanders),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wassenaar, verweerder
(gemachtigde: mr. C.H. Norde).
Als derde-partij neemt aan het geding in de zaak SGR 20/3642 deel:
het Cuypersgenootschap, te Arnhem
(gemachtigde: L.W. Dubbelaar).

Procesverloop

In het besluit van 19 november 2019 (primair besluit I) heeft verweerder aan MIM een last onder bestuursdwang opgelegd.
In het besluit van 6 april 2020 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van MIM en MRWH tegen primair besluit I ongegrond verklaard.
MIM en MRWH hebben tegen bestreden besluit I beroep ingesteld.
In het besluit van 24 september 2020 (primair besluit II) heeft verweerder de op 23 september 2020 aan MRWH mondeling gegeven bouwstop schriftelijk bevestigd.
In het besluit van 26 januari 2021 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van MRWH tegen primair besluit II ongegrond verklaard.
MRWH heeft tegen bestreden besluit II beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 8 november 2021 op zitting behandeld. Namens MIM en MRWH is verschenen [A] , bijgestaan door hun gemachtigde en vergezeld van L. Vis, architect. Namens verweerder zijn verschenen mr. [B] en drs. [C], bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld van [D] van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en [E] van Monumentenwacht Zuid-Holland. De derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. MIM heeft in het jaar 2000 het rijksmonument ‘Ivicke’ aan de Rust en Vreugdlaan 2 te Wassenaar gekocht. Het rijksmonument is vervolgens gedurende lange tijd niet onderhouden en in verwaarloosde staat geraakt. Het rijksmonument is op 7 februari 2020 door MIM overgedragen aan MRWH.
Primair besluit I en bestreden besluit I
2. Bij primair besluit I heeft verweerder MIM gelast om de overtreding van artikel 11 eerste lid, van de Monumentenwet 1998 juncto artikel 10.18 van de Erfgoedwet en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) te beëindigen. MIM kan dit doen door de noodzakelijke herstelmaatregelen te treffen, zoals omschreven in het bijgevoegde inspectierapport van de Monumentenwacht Zuid-Holland (de Monumentenwacht) van september/oktober 2019. MIM dient binnen één maand na de verzending van dat besluit een drietal spoedmaatregelen te treffen aan het rijksmonument, te weten:
De zinken bakgoot aan de rechterzijgevel dient met spoed te worden gezekerd/ bevestigd aan het gebouw;
De dakkappellen dienen wind- en waterdicht te worden gemaakt door het aanbrengen van bouwzeil/afdekzeil;
Speelhuisje ‘Stugan’ dient wind- en waterdicht te worden gemaakt door het aanbrengen van bouwzeil/afdekzeil.
Daarnaast moeten binnen acht maanden na verzending van het besluit diverse andere werkzaamheden worden verricht en voltooid, te weten:
4. zink van dakgoten vernieuwen en onderliggende aangetaste houten gootconstructies vervangen;
5. uitgezakte bitumen bedekking op het dak herstellen;
6. kapotte leien en leihaken op dakvlakken vervangen en uitgezakte exemplaren terugplaatsen en fixeren met leihaken;
7. zinken dakbedekking, leibekleding van de zijwangen en loodaansluitingen van alle dakkapellen vernieuwen;
8. alle raamroeden en raamhout van de dakkapellen dienen te worden hersteld en beglaasd te worden;
9. de aangetaste (houten) onderdelen van de kapconstructie ter plaatse van de dakkapellen dienen te worden hersteld;
10. doorgesleten onderdelen van een hemelwaterafvoerpijp dienen te worden gerepareerd;
11. het muurlood van de balkons aan de voor- en achtergevel van het terras aan de achtergevel dient hersteld/vervangen te worden;
12. het boven het muurlood gelegen los en gescheurd pleisterwerk dient hersteld te worden;
13. alle houten onderdelen aan de buitenkant dienen geverfd te worden. Voor aanvang van het schilderwerk dient al het sterk verweerde, ingerotte en beschadigd hout vervangen en aangeheeld te worden;
14. het kapotte en ontbrekende glas in de buitenkozijnen dient vervangen te worden en raamroeden hersteld;
15. weggevallen metselwerk dient te worden hersteld en opnieuw bepleisterd te worden;
16. roestend wapeningsijzer in de ornamenten dient hersteld te worden;
17. alle aanwezige plantengroei op de terrassen, de trappen en balustrades moet worden verwijderd;
18. roestend wapeningsijzer in de balustrade dient uitgehakt/geconserveerd te worden en/of indien mogelijk te worden vervangen door roestvrij staal;
19. open voegen tussen de traptreden dienen te worden dichtgezet;
20. na het uitsorteren van onbruikbare exemplaren dient het tegelwerk op het terras te worden hersteld door het aanbrengen van dezelfde type tegels in een nieuw speciebed;
21. zwamaanstasting van de houtconstructie dient te worden verwijderd;
22. de houten onderdelen van het speelhuisje ‘Stugan’ dienen te worden opgemeten en veilig gesteld te worden door opslag op een nader te bepalen droge locatie;
23. stenen onderdelen van het speelhuisje ‘Stugan’ consolideren door ontbrekende specie aan te vullen;
24. de siersmeedijzeren hekwerken bij het toegangshek en aan weerszijden van het huis dienen hersteld te worden dan wel veilig gesteld te worden door opslag in een op nader te bepalen droge locatie.
Indien MIM niet tijdig en volledig en adequaat aan deze opgelegde lasten voldoet, zal van gemeentewege worden overgegaan tot uitvoering van de werkzaamheden op kosten van MIM of haar eventuele rechtsopvolger(s).
2.1.
Bij uitspraak van 20 december 2019 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag het door MIM ingediende verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. [1]
2.2.
In bestreden besluit I heeft verweerder primair besluit I gehandhaafd. Hierin heeft verweerder overwogen dat MRWH (en voorheen MIM) als eigenaar van het rijksmonument niet voldoet aan de instandhoudingsplicht voor rijksmonumenten, door sinds lange tijd niet het onderhoud uit te voeren dat voor de instandhouding van het monument noodzakelijk is. Dat dit onderhoud noodzakelijk is en steeds noodzakelijker wordt, volgt volgens verweerder uit de rapporten van de Monumentenwacht van 2 januari 2019 en van september/oktober 2019. MRWH en MIM hebben de inhoud van deze rapporten niet betwist door bijvoorbeeld een contra-expertise te laten uitvoeren. Er is volgens verweerder dan ook sprake van een overtreding van artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, in samenhang bezien met artikel 10.18 van de Erfgoedwet, en van artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wabo, waartegen verweerder bevoegd is handhavend op te treden. Verder heeft verweerder het standpunt ingenomen dat MRWH en MIM hun stelling dat de uit te voeren werkzaamheden niet kunnen worden verricht door de aanwezigheid van krakers in het monument niet hebben onderbouwd en dat er geen aanleiding bestaat om de begunstigingstermijn te verlengen.
2.3.
Bij uitspraak van 30 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag het door MRWH ingediende verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. [2]
Primair besluit II en bestreden besluit II
3. MRWH heeft op 17 september 2020, na afloop van de begunstigingstermijn, aan verweerder meegedeeld dat zij zelf een deel van de aan haar opgelegde last zal gaan uitvoeren. Het betreffen de in de last onder 4 tot en met 19 genoemde werkzaamheden. Voor het uitvoeren van deze werkzaamheden heeft MRWH, onder begeleiding van Vis Architecten B.V. (Vis Architecten), Nivo Bouw B.V. (Nivo Bouw) als aannemer ingeschakeld.
3.1.
Op 23 september 2020 is MRWH aangevangen met de werkzaamheden. De bouwinspecteur van verweerder heeft diezelfde dag omstreeks 14.10 uur mondeling meegedeeld dat de werkzaamheden direct moeten worden gestaakt (bouwstop).
3.2.
Verweerder heeft in primair besluit II de mondeling opgelegde bouwstop schriftelijk bevestigd. Daarbij is MRWH gelast de uitvoering van de geplande werkzaamheden te staken.
3.3.
Bij uitspraak van 19 oktober 2020 heeft de voorzieningenrechter het door MRWH ingediende verzoek tot het schorsen van de bij primair besluit II opgelegde bouwstop afgewezen. De voorzieningenrechter heeft zich daarnaast onbevoegd verklaard ten aanzien van het verzoek om verweerder te verbieden om uitvoering te geven aan de last onder bestuursdwang. Tot slot heeft de voorzieningenrechter het verzoek tot het verlengen van de bij de last onder bestuursdwang gegeven begunstigingstermijn afgewezen. [3]
3.4.
In het besluit van 26 januari 2021 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van MRWH ongegrond verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de geplande werkzaamheden een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder a en f, van de Wabo inhouden en heeft hierbij verwezen naar de rapporten van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) van 23 september 2020 en 10 oktober 2020. Blijkens de omschrijving van de geplande werkzaamheden is geen sprake van het uitvoeren van de gelaste instandhoudingsmaatregelen 4, 7, 8, 9, 11, 12, 13, 14 en 16. Dit mag daarom ook worden aangenomen voor de overig geplande werkzaamheden zonder een meer concrete omschrijving waaruit het kwaliteitsniveau blijkt. Verweerder verwijst in dit verband naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 oktober 2020. Verweerder was zijns inziens dan ook bevoegd tot het opleggen van de bouwstop.
3.5.
Verweerder heeft vervolgens de in primair besluit I opgelegde maatregelen zelf laten uitvoeren. De werkzaamheden zijn ondertussen volledig afgerond. Verweerder heeft nog geen besluit genomen om de kosten van de werkzaamheden te verhalen op MRWH en/of MIM.
Beroepsgronden
4. MRWH en MIM zijn het niet eens met de bestreden besluiten. Zij voeren hoofdzakelijk aan dat de instandhoudingsplicht in artikel 10.18 van de Erfgoedwet niet in werking is getreden en daarmee geen grondslag voor handhavend optreden biedt, dat de opgelegde last te verstrekkend en rechtsonzeker is en dat het opleggen van de bouwstop niet proportioneel is. De rechtbank gaat in het vervolg van de uitspraak in op de aangevoerde beroepsgronden.
Artikel 10.18 van de Erfgoedwet
5. MRWH en MIM betogen dat de instandhoudingsplicht, die op grond van artikel 10.18 van de Erfgoedwet is toegevoegd aan artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1998, niet in werking is getreden. Op grond van artikel 9.1, eerste lid, onder a, van de Erfgoedwet blijft immers de tekst van artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, zoals deze luidde voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet, van kracht. De instandhoudingspicht staat niet in de Monumentenwet 1998, zoals deze luidde voor inwerkingtreding van de Erfgoedwet. Gelet op de tekst van het overgangsrecht van artikel 9.1, eerste lid, onder a, is de instandhoudingsplicht dan ook niet in werking getreden. Artikel 10.18 van de Erfgoedwet, waarin is opgenomen dat aan artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 voor de punt aan het slot van de bepaling een zinsnede wordt toegevoegd, luidende: “, of daaraan onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is”, is volgens MRWH en MIM zinledig.
5.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de instandhoudingsplicht wel in werking is getreden. Verweerder ziet niet in waarom het niet mogelijk zou zijn om in de Erfgoedwet te bepalen dat de tekst van artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, zoals deze gold voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet, van toepassing blijft en dat daaraan de instandhoudingsplicht wordt toegevoegd. Daarnaast is het de uitdrukkelijke bedoeling geweest van de wetgever om de instandhoudingsplicht uit de jurisprudentie in de wet te codificeren.
5.2.
De rechtbank volgt de lezing van artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 van verweerder. Zoals verweerder terecht aanvoert, dient deze bepaling in samenhang met artikel 10.18 van de Erfgoedwet te worden gelezen, waarbij uit moet worden gegaan van de tekst in artikel 11, eerste lid, Monumentenwet 1988 zoals deze gold voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet, met daaraan toegevoegd de zinsnede uit artikel 10.18 van de Erfgoedwet, zodat deze tekst komt te luiden: “Het is verboden een beschermd monument te beschadigen of te vernielen, of daaraan onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.” De rechtbank overweegt daarbij dat het duidelijk de bedoeling van de wetgever is geweest om het op deze manier vast te leggen. Voor zover MRWH en MIM betogen dat de bepalingen tekstueel duidelijk zijn zodat voor de interpretatie hiervan niet naar de bedoeling van de wetgever kan worden gekeken, volgt de rechtbank dit standpunt niet. Immers is in de visie van MRWH en MIM sprake van bepalingen die met elkaar in tegenspraak zijn, zodat geen sprake is van (tekstueel) volledig duidelijke bepalingen. De beroepsgrond slaagt niet.
Is de last te verstrekkend?
6. MRWH en MIM betogen dat de opgelegde last verder strekt dan enkel beëindiging van de overtreding. Volgens MRWH en MIM houden de herstelmaatregelen een grootschalige restauratie in, waarvoor artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo en artikel 10.18 van de Erfgoedwet in dit geval geen grondslag bieden. MRWH en MIM voeren aan dat wordt verweten dat zij het noodzakelijk onderhoud aan het rijksmonument hebben onthouden zodat op grond van artikel 10.18 van de Erfgoedwet de last slechts kan strekken tot het verrichten van normaal onderhoud. Dat zijn noodzakelijke, reguliere werkzaamheden waarvoor geen vergunning is vereist. Volgens MRWH en MIM volgt uit de wetsgeschiedenis van artikel 10.18 dat dit artikel is bedoeld om vroegtijdig in te grijpen bij het nalaten van normaal onderhoud. Het rijksmonument verkeert volgens MRWH en MIM echter in een zodanig slechte staat dat verweerder te laat is om met toepassing van dit artikel te handhaven. Handhaving op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo is volgens MRWH en MIM ook niet aan de orde, aangezien dat artikel pas in beeld komt als het voortbestaan van het rijksmonument gevaar loopt. De herstelmaatregelen mogen bovendien niet verder strekken dan het wind- en waterdicht maken van de buitenschil van het rijksmonument. MRWH en MIM verwijzen in dat kader naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 1 februari 2012 [4] en 28 augustus 2014 [5] . Ten slotte hebben MRWH en MIM per herstelmaatregel uiteengezet waarom deze verder gaat dan puur noodzakelijk voor het behoud van het rijksmonument.
6.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van grootschalige restauratie of renovatie en dat de maatregelen verder mogen strekken dan het wind- en waterdicht maken van het rijksmonument. De maatregelen gaan in dit geval verder dan normaal onderhoud, omdat dit normale onderhoud gedurende jaren niet is verricht en de maatregelen noodzakelijk zijn voor de instandhouding van het monument. Volgens verweerder is het in dat geval mogelijk om op grond van artikel 10.18 van de Erfgoedwet te handhaven.
6.2.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat artikel 10.18 van de Erfgoedwet ten aanzien van rijksmonumenten de norm vastlegt dat de eigenaar de plicht heeft om het monument zodanig te onderhouden dat instandhouding gewaarborgd is. [6] Door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is hierover gesteld dat de verplichtingen van eigenaren om te voldoen aan deze instandhoudingsplicht proportioneel moeten zijn en ook op die manier moeten worden gehandhaafd. Dat betekent dat de gemeente niet bij het ontbreken van elk likje verf op de stoep moet staan, maar ook dat het niet bedoeling is dat de gemeente wacht met het aanspreken van een eigenaar tot het moment waarop instandhouding alleen nog te realiseren is met een alomvattende restauratie. [7]
6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van een alomvattende restauratie van het rijksmonument, waarvoor artikel 10.18 van de Erfgoedwet volgens de wetsgeschiedenis geen grondslag biedt. De rechtbank overweegt dat onder een alomvattende restauratie moet worden verstaan het volledig terugbrengen in de oude toestand. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat daarvan geen sprake is. Verweerder heeft toegelicht dat de maatregelen strekken tot gedeeltelijke restauratie van de buitenschil van het rijksmonument. In dat verband heeft verweerder als voorbeeld gegeven dat de scheuren in de gevels weliswaar gevuld zijn, maar dat geen nieuwe laag pleisterwerk is aangebracht, zodat deze scheuren nog steeds zichtbaar zijn. Dit standpunt hebben MRWH en MIM niet gemotiveerd betwist. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de opgelegde herstelmaatregelen strekken tot een gedeeltelijke restauratie.
6.4.
De rechtbank overweegt voorts dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat op grond van artikel 10.18 van de Erfgoedwet de last verder mag gaan dan normaal onderhoud en ook een gedeeltelijke restauratie mag inhouden. Volgens vaste jurisprudentie mogen herstelmaatregelen die aan de overtreder worden opgelegd niet verder gaan dan nodig is voor het beëindigen van de overtreding. MRWH en MIM hebben jarenlang het onderhoud, zijnde noodzakelijke, reguliere werkzaamheden, aan het rijksmonument onthouden en dat heeft er toe geleid dat de instandhouding niet meer is gewaarborgd. De rechtbank overweegt dat de overtreding van artikel 10.18 pas is beëindigd als de instandhouding van het rijksmonument weer is gewaarborgd. De rechtbank overweegt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat dit niet kan worden bereikt door alleen herstelmaatregelen op te leggen die niet verder strekken dan normaal onderhoud. De schade aan het rijksmonument is door het jarenlang onthouden van onderhoud zodanig, dat er verderstrekkende maatregelen nodig zijn om de instandhouding te waarborgen en zo een einde te maken aan de overtreding van artikel 10.18 van de Erfgoedwet.
6.5.
De rechtbank volgt MRWH en MIM ook niet in hun betoog dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat de last op grond van artikel 10.18 van de Erfgoedwet alleen tot normaal onderhoud mag strekken. Zoals volgt uit de wetsgeschiedenis zoals opgenomen onder 6.2 gaat het om onderhoud waardoor de instandhouding van het rijksmonument is gewaarborgd. Uit de opmerking van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap dat de gemeente niet bij het ontbreken van elk likje verf op de stoep moet staan, leidt de rechtbank juist af dat het moet gaan om een situatie die ernstiger is dan een keer het normaal onderhoud niet uitvoeren. Artikel 10.18 van de Erfgoedwet biedt daarom ook grondslag voor maatregelen die verder gaan dan normaal onderhoud en kan worden ingezet in een situatie als de onderhavige, waarbij door het jarenlang niet verrichten van onderhoud een monument in een zodanige staat verkeert dat meer nodig is dan alleen de normale onderhoudswerkzaamheden om het voortbestaan van het monument te waarborgen. De rechtbank volgt MRWH en MIM dus ook niet in het betoog dat er een gat zit tussen de situatie waarop artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo van toepassing is, waarbij het voorbestaan van een monument gevaar loopt, en artikel 10.18 van de Erfgoedwet, waarbij alleen normaal onderhoud zou mogen worden verricht.
6.6.
De rechtbank volgt MRWH en MIM ook niet in het betoog dat uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat de herstelmaatregelen niet verder mogen strekken dan het wind- en waterdicht maken van het rijksmonument. De rechtbank overweegt dat de door MRWH en MIM genoemde uitspraken van de Afdeling van 1 februari 2012 en 28 augustus 2014 zijn gedaan voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 10.18 van de Erfgoedwet en alleen zagen op een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo. De rechtbank overweegt verder dat uit die uitspraken volgt dat de opgelegde last in die gevallen slechts zag op het wind- en waterdicht maken en dat het ging om de vraag of de maatregelen verder strekten dan de opgelegde last. De rechtbank kan daaruit niet afleiden dat de herstelmaatregelen nooit verder mogen strekken dan het wind- en waterdicht maken van een monument.
6.7.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de opgelegde herstelmaatregelen niet verder strekken dan noodzakelijk voor de instandhouding van het rijksmonument. De rechtbank overweegt dat de 24 herstelmaatregelen nauw aansluiten bij hetgeen in de rapporten van de Monumentenwacht is opgenomen over wat noodzakelijk is voor de instandhouding van het rijksmonument. MRWH en MIM hebben deze rapporten niet betwist met een eigen deskundigenrapport. De beroepsgronden slagen niet.
Is de last rechtsonzeker?
7. MRWH en MIM betogen dat de opgelegde last en de herstelmaatregelen rechtsonzeker zijn. De rechtszekerheid vereist dat een last zodanig duidelijk en concreet geformuleerd is dat deze letterlijk kan worden geïnterpreteerd. Indien er in de lastgeving geen materiaalkeuze of werkwijze is gedicteerd, dan staat het MRWH en MIM huns inziens vrij om die te kiezen.
7.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de te nemen herstelmaatregelen nauwkeurig in de rapporten van de Monumentenwacht zijn omschreven. Hierbij wordt verwezen naar de Uitvoeringsrichtlijnen van de stichting Erkende Restauratiekwaliteit Monumentenzorg (ERM). De herstelmaatregelen dienen op een adequate en monumenteigen wijze te worden uitgevoerd, zodat sprake is van het in stand houden van het monument en niet van het wijzigen daarvan.
7.2.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de opgelegde last rechtsonzeker is. De last strekt ertoe dat een einde moet worden gemaakt aan de overtreding van artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1998 juncto artikel 10.18 van de Erfgoedwet en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo en is daarmee voldoende duidelijk. De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor het oordeel dat de opgelegde herstelmaatregelen rechtsonzeker zijn. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit bestreden besluit I en de rapporten van de Monumentenwacht duidelijk welke maatregelen moeten worden getroffen, welk materiaal moet worden gebruikt en op welke plek de maatregelen moeten worden uitgevoerd. De rechtbank overweegt verder dat in het rapport van de Monumentenwacht van 2 januari 2019 per herstelmaatregel wordt verwezen naar de ERM Uitvoeringsrichtlijnen. In die richtlijnen staat welke werkwijze en welk materiaal moet worden gehanteerd. De rechtbank overweegt dat hiermee de materiaalkeuze en werkwijze voldoende duidelijk zijn voorgeschreven. De rechtbank overweegt verder dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de in het bestreden besluit I opgenomen maatregelen impliceren dat met monumenteigen materiaal wordt gewerkt. Zoals verweerder immers terecht stelt, leidt het gebruik van niet-monumenteigen materiaal er toe dat het monument wordt gewijzigd. Het gebruik van niet-monumenteigen materiaal draagt daarom niet bij aan de instandhouding van het rijksmonument. Dat MRWH de herstelmaatregelen dacht te kunnen uitvoeren voor een veel kleiner bedrag dan waarvan verweerder is uitgegaan betekent ten slotte evenmin dat de herstelmaatregelen rechtsonzeker zijn. De beroepsgronden slagen niet.
De bouwstop
8. MRWH betoogt dat de bouwstop niet mondeling had mogen worden opgelegd. Volgens MRWH is geen sprake van spoedeisende bestuursdwang. Een mondelinge opdracht ertoe strekkende een bepaalde handeling te verrichten is een last en geen bestuursdwang. Een mondelinge last is niet mogelijk, aldus MRWH.
8.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij spoedeisende bestuursdwang heeft toegepast. In overeenstemming met artikel 5:31, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is zo spoedig mogelijk nadien een daartoe strekkend besluit bekend gemaakt.
8.2.
De rechtbank overweegt dat verweerder in dit geval spoedeisende bestuursdwang heeft kunnen toepassen. Naar het oordeel van de rechtbank moet het stopleggen van de bouw door verweerder worden gezien als het toepassen van bestuursdwang. Tegen die achtergrond is de rechtbank van oordeel dat primair besluit II moet worden aangemerkt als het besluit waarmee de feitelijk toegepaste bestuursdwang van 23 september 2020 van een juridische basis is voorzien. De beroepsgrond slaagt niet.
9. MRWH betoogt verder dat met de voorgenomen werkzaamheden aan de opgelegde last werd voldaan. MRWH gebruikte geschikte materialen die vanuit monumentenbeschermingsoptiek aanvaardbaar zijn en voldeed daarmee aan de in het bestreden besluit I genoemde herstelmaatregelen. MRWH betoogt verder dat het verweerder niet is toegestaan om herstelmaatregelen dwingend voor te schrijven, zodat het ook was toegestaan om met andere maatregelen te voldoen aan de opgelegde last. Ter zitting heeft MRWH toegelicht dat zij de herstelmaatregelen op haar eigen manier wilde uitvoeren als tijdelijke oplossing om verder verval te voorkomen met het oog op een verderstrekkende herontwikkeling van het monument. Tot slot acht MRWH het opleggen van de bouwstop niet proportioneel.
9.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de voorgenomen werkzaamheden niet zagen op een adequate uitvoering van de opgelegde herstelmaatregelen. Volgens verweerder volgt uit de omschrijving van de werkzaamheden van Vis Architecten en de daarop gebaseerde offerte van Nivo bouw dat de voorgenomen werkzaamheden een beperkte houdbaarheidsduur hadden. De voorgenomen werkzaamheden weken op diverse punten af van de in primair besluit I opgenomen herstelmaatregelen. Met de voorgenomen werkzaamheden werd geen einde aan de overtreding van de instandhoudingsplicht gemaakt. Het betrof volgens verweerder niet adequate maatregelen waarbij gebruik werd gemaakt van niet-monumenteigen materialen die de monumentale waarde van het rijksmonument verder in gevaar konden brengen en als zodanig niet bijdroegen aan de instandhouding van het rijksmonument.
9.2.
De rechtbank volgt de stelling van MRWH dat zij voornemens was om de in het bestreden besluit I genoemde herstelmaatregelen uit te voeren niet. De rechtbank overweegt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit de omschrijving van de werkzaamheden van Vis architecten en de daarop gebaseerde offerte van Nivo bouw volgt dat de werkwijze en materiaalkeuze van de voorgenomen werkzaamheden niet overeenstemmen met de in het bestreden besluit I genoemde herstelmaatregelen. Zo staat in de omschrijving van de werkzaamheden van Vis Architecten ten aanzien van herstelmaatregel 4 dat de zinken bakgoot zal worden hersteld door middel van bitumenband. In het rapport van 2 januari 2019 van de Monumentenwacht staat echter dat herstelmaatregel 4 dient te worden uitgevoerd volgens de ERM Uitvoeringsrichtlijn Metalen dakbedekkingen en goten bij monumenten (URL 4011). In die Uitvoeringsrichtlijn staat in paragraaf 3.9 dat bij het vernieuwen van goten en hemelwaterafvoeren het uitgangspunt geldt dat zink door zink moet worden vervangen. Dit betekent dat, anders dan MRWH en MIM betogen, het gebruik van het bitumenband voor het dichtmaken van de gaten niet in overeenstemming is met de herstelmaatregel. In de offerte van Nivo bouw staat verder over herstelmaatregel 7 dat de dakkappelen worden dichtgemaakt met EPDM. In het rapport van 2 januari 2019 van de Monumentenwacht staat echter dat herstelmaatregel 7 ook dient te worden uitgevoerd volgens de ERM Uitvoeringsrichtlijn Metalen dakbedekkingen en goten bij monumenten (URL 4011). Uit paragraaf 3.6 van deze Uitvoeringsrichtlijn volgt dat bij het vernieuwen van een zinken dakbedekking zink moet worden gebruikt. In de offerte van Nivo bouw staat verder over herstelmaatregel 8 dat kapotte ruiten worden vervangen door enkelglas en voorzien van plakroedes aan de buitenzijde. In het rapport van 2 januari 2019 van de Monumentenwacht staat echter dat herstelmaatregel 8 dient te worden uitgevoerd volgens de ERM Uitvoeringsrichtlijn Historisch timmerwerk geveltimmerwerk – afbouwtimmerwerk - trappen (URL 4001). Uit paragraaf 4.2 van deze Uitvoeringsrichtlijn volgt dat het herstellen van de raamroeden met hout moet worden gedaan. De rechtbank overweegt dat uit de omschrijving van de werkzaamheden van Vis architecten en de daarop gebaseerde offerte van Nivo bouw ook voor andere maatregelen volgt dat deze niet zouden worden uitgevoerd op een manier die in overeenstemming is met de manier zoals is voorgeschreven in de rapporten van de Monumentenwacht en de daarin genoemde ERM Uitvoeringsrichtlijnen.
9.3.
De rechtbank overweegt verder dat MRWH terecht betoogt dat volgens vaste jurisprudentie aan de overtreder de keuze moet worden gelaten ten aanzien van de middelen die hij wenst toe te passen om aan de overtreding een einde te maken. Dit betekent dat de rechtbank moet beoordelen of met de door MRWH voorgenomen werkzaamheden, die afwijken van de in bestreden besluit I opgenomen herstelmaatregelen, kon worden voldaan aan de last om de overtreding van de instandhoudingsplicht van artikel 10.18 van de Erfgoedwet te beëindigen. De rechtbank overweegt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de voorgenomen werkzaamheden onvoldoende waren om de overtreding te beëindigden. De voorgenomen maatregelen waren een tijdelijke oplossing om verder verval te voorkomen en strekten niet verder dan het wind- en waterdicht maken van het rijksmonument. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat hiermee niet een einde wordt gemaakt aan de overtreding van artikel 10.18 van de Erfgoedwet. De rechtbank heeft in de overwegingen 6.4 tot en met 6.7 al overwogen dat verweerder op grond van dit artikel een verderstrekkende last mag opleggen dan alleen het verdere verval een halt toeroepen en het rijksmonument waterdicht maken. De rechtbank overweegt dat dit niet betekent dat de herstelmaatregelen in het bestreden besluit I dwingend zijn voorgeschreven, maar alleen dat de voorgenomen werkzaamheden niet volstonden om aan de last te voldoen. Verweerder heeft ter zitting in dit verband toegelicht dat indien MRWH andere maatregelen had willen verrichten waarbij monumenteigen materiaal wordt gebruikt en waarmee de instandhouding van het rijksmonument zou worden gewaarborgd, dat ook mogelijk zou zijn geweest.
9.4.
De rechtbank ziet ten slotte geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet heeft kunnen besluiten tot het opleggen van een bouwstop. De rechtbank overweegt hiertoe dat de voorgenomen werkzaamheden niet alleen onvoldoende waren om aan de last te voldoen, maar dat in het advies van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed van 23 september 2020 staat dat de voorgenomen werkzaamheden verdere (ernstige) schade aan het rijksmonument zullen toebrengen. In dit advies staat dat het dakschot en de onderliggende dakconstructies niet tegen zwam worden behandeld waardoor de aantasting van het hout verder gaat en de schade aan de dakconstructies groter zal worden. In het advies staat ook dat het aanbrengen van plakroeden op de ruiten het monument ontsiert en de monumentale waarde aantast. Verweerder stelt in dit verband terecht dat door het gebruik van plakroeden geen sprake meer is van afzonderlijke spijlen waarmee de ramen daadwerkelijk in afzonderlijke delen worden verdeeld en dat daardoor het rijksmonument wordt gewijzigd. Verweerder heeft in redelijkheid geen genoegen met de tijdelijke en inadequate maatregelen hoeven nemen. De rechtbank overweegt hierbij dat MRWH al lange tijd stelde plannen te hebben voor grootschalige renovatie, maar dat dergelijke plannen niet tot een concrete vergunningaanvraag of een concreet bouwplan hebben geleid. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het opleggen van de bouwstop niet proportioneel was.
Overige gronden
10. MRWH en MIM hebben ten slotte betoogd dat verweerder ten onrechte niet heeft gereageerd op het verzoek tot schorsing van het handhavingstraject totdat meer duidelijkheid bestaat over de monumentenstatus van het rijksmonument, dat er geen reden was om de last op te leggen omdat aan een eerdere last uit 2017 is voldaan, dat niet aan de last kon worden voldaan gelet op het feit dat het rijksmonument is gekraakt en dat de begunstigingstermijn te kort is gelet op de aard en omvang van de last.
10.1.
De rechtbank volgt MRWH en MIM niet in hun betoog dat de situatie niet is verslechterd ten opzichte van de situatie in 2017 toen een eerdere last werd opgelegd.
Net zoals de voorzieningenrechter in de uitspraak van 30 juli 2020 is de rechtbank van oordeel dat uit het rapport van de Monumentenwacht van september/oktober 2019 afdoende blijkt dat de situatie in 2019 op tal van punten was verslechterd ten opzichte van eerdere inspecties. Met de voorzieningenrechter is de rechtbank verder van oordeel dat MRWH en MIM niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij de opgelegde last niet konden uitvoeren omdat het monument wordt bewoond door krakers. Verweerder heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat met de uitvoering van de herstelwerkzaamheden niet kon worden gewacht op de door MRWH en MIM gewenste herontwikkeling, aangezien daarover op korte termijn geen duidelijkheid te verwachten was. Voor zover MRWH en MIM aanvoeren dat het rijksmonument in haar huidige staat niet monumentwaardig meer is, overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat verzocht is om doorhaling van de inschrijving van het rijksmonument in het monumentenregister. Tot slot is de rechtbank eveneens met de voorzieningenrechter van oordeel dat de gestelde begunstigingstermijn van acht maanden voor de 21 te treffen maatregelen niet onredelijk kort is. MRWH en MIM hebben niet aannemelijk gemaakt dat het niet mogelijk was om binnen die termijn aan de last te voldoen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel dan de voorzieningenrechter over deze beroepsgronden en verwijst voor de verdere motivering naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 juli 2020.
Conclusie
11. De beroepen zijn ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P.G. van Egeraat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

6.Kamerstukken II 2014/15, 34109, nr. 18, Amendement Monasch.
7.Handelingen II 2014/15, nr. 90, item 21, p. 46.