Overwegingen
1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht. De rechtbank ziet aanleiding om dit verzoek toe te wijzen. Eiser is daarom geen griffierecht verschuldigd in deze procedures.
2. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser is naar eigen zeggen in 2007 Nederland ingereisd. Op 8 oktober 2012 is eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Op 9 juli 2019 heeft eiser een aanvraag ingediend voor verblijf bij zijn dochter, [A] geboren op [geboortedatum 1] 2013 en van Nigeriaanse nationaliteit. Eiser heeft [A] op 26 augustus 2019 erkend. Eiser heeft verder aangegeven een relatie te hebben met de moeder van [A] , [B] heeft nog een dochter, [C] , geboren op 20 november 2014. [C] heeft de Nederlandse nationaliteit. [B] is in het bezit van een EU-verblijfsdocument. [A] heeft een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “verblijf bij ouder”.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiser komt voorts niet in aanmerking voor een vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM.
4. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte de belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM in zijn nadeel heeft laten uitvallen. Verweerder heeft overwogen dat eiser met zijn gezin in Spanje kan wonen, omdat hij daar nog verblijfsrecht heeft. Eiser is echter al jaren geleden vertrokken uit Spanje, zodat het de vraag is of hij daar nog steeds verblijfsrecht heeft. Het gezin heeft verder geen mogelijkheden om daar te verblijven, omdat het verblijfsrecht van eiser gebaseerd is op een relatie die al lang is verbroken. Het gezin kan niet in Italië verblijven, omdat zij ook daar geen verblijfsrecht hebben. Eiser voert verder aan dat de belangen van de kinderen niet voldoende zijn meegewogen. Eiser verwijst in dit kader naar artikel 3 van het IVRKen artikelen 7 en 24, derde lid, van het Handvest. [C] heeft de Nederlandse nationaliteit en heeft er belang bij om in Nederland te kunnen verblijven. De kinderen gaan in Nederland naar school en een verhuizing zou leiden tot een ernstige verstoring van hun ontwikkeling. De rol van eiser als vader is zodanig wezenlijk dat het gezin niet zonder hem kan functioneren. De partner van eiser is aan haar arm verlamd, zodat eiser veel huishoudelijke taken van haar over neemt. Eiser is de vaste begeleider van zijn dochter bij de logopedie en bij de begeleiding van het huiswerk.
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder zich in het verweerschrift op het standpunt heeft gesteld dat er tussen eiser, [B] , [A] en [C] geen sprake is van gezins- of familieleven. De rechtbank gaat aan dit standpunt van verweerder voorbij. Uit het bestreden besluit volgt immers dat verweerder van mening is dat er sprake is van gezins- of familieleven tussen eiser, [B] , [A] en [C] . Zo heeft verweerder op pagina 5 van het bestreden besluit overwogen dat eiser betrokken is in het leven van [A] en [C] en overweegt verweerder vervolgens dat eiser dit familieleven is aangegaan zonder toestemming van de Nederlandse overheid. Vervolgens heeft verweerder ook getoetst of de uitzetting van eiser in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank gaat er daarom van uit dat verweerder het van gezins- of familieleven tussen eiser, [B] , [A] en [C] niet in twijfel trekt. De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of verweerder de belangenafweging in het kader van de vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in het nadeel van eiser heeft laten uitvallen.
6. Uit vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM)en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS)volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
7. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank de belangenafweging in redelijkheid in het nadeel van eiser kunnen laten uitvallen. Verweerder heeft daarbij kunnen betrekken dat eiser het gezinsleven is aangegaan, zonder dat hij in het bezit was van een verblijfsvergunning. De rechtbank verwijst naar vaste rechtspraak van het EHRM, waaruit volgt dat gezinsleven dat is opgebouwd tijdens onzeker verblijf alleen in uitzonderlijke omstandigheden bescherming onder artikel 8 van het EVRM toekomt. In dit kader weegt ook mee dat verweerder hiermee voor een voldongen feit is gesteld, zodat de gevolgen van de keuze van eiser om desondanks in Nederland te verblijven voor zijn rekening en risico dienen te komen. Verweerder heeft verder aan eiser kunnen tegenwerpen dat uit onderzoek is gebleken dat hij rechtmatig verblijf heeft in Spanje. Eiser heeft zijn stelling dat hij niet langer beschikt over verblijfsrecht in Spanje of dat dit twijfelachtig is niet nader onderbouwd. Ook is niet gebleken van een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Verweerder heeft daarbij kunnen betrekken dat eiser en [B] van Nigeriaanse origine zijn en dat uit de documenten volgt dat [B] nauwelijks Nederlands spreekt en dat de voertaal thuis Engels en Italiaans is. [B] en de kinderen verblijven pas sinds november 2017 in Nederland en de kinderen zijn nog relatief jong, zodat van hen verwacht mag worden om zich buiten Nederland te vestigen. Er is niet gebleken van een sterke worteling met Nederland. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat door een verhuizing naar bijvoorbeeld Spanje grote problemen ontstaan in de ontwikkeling van de kinderen. Verder bevat het betoog van eiser geen bijzondere omstandigheden die maken dat verweerder aan het algemeen belang van de Nederlandse Staat niet meer gewicht heeft kunnen toekennen dan aan het individuele belang van eiser. Dat [B] verlamd is aan een arm en daardoor afhankelijk is van eiser, is niet aannemelijk gemaakt. [B] heeft zich immers langere tijd zonder hulp van eiser staande gehouden en zij kan zich zo nodig voor hulp wenden tot Nederlandse hulp- en zorginstellingen. Het betoog van eiser faalt.
8. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit niet voldoende kenbaar is ingegaan op de door eiser overgelegde stukken. Zo heeft verweerder, ondanks de opdracht van de voorzieningenrechter, niet gemotiveerd gereageerd op het rapport individueel psychologisch onderzoek uit begin 2019 dat in bezwaar is overgelegd.
9. Dit betoog slaagt. Uit het bestreden besluit blijkt immers niet dat verweerder het rapport individueel psychologisch onderzoek heeft betrokken bij de belangenafweging. Gelet hierop oordeelt de rechtbank dat het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank zal dit gebrek echter met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) passeren, omdat aannemelijk is dat eiser hierdoor niet is benadeeld. Verweerder heeft immers ter zitting alsnog gemotiveerd gereageerd op het rapport individueel psychologisch onderzoek, door zich op het standpunt te stellen dat uit dit document niet volgt dat de ontwikkeling van [A] in gevaar komt als zij met eiser het gezinsleven in bijvoorbeeld Spanje gaat uitoefenen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee het gebrek heeft hersteld. Eiser is tijdens de zitting voldoende in de gelegenheid gesteld hierop te reageren, zodat hij niet is benadeeld.
10. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
11. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
12. Vanwege toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 534,- en wegingsfactor 1).
13. Gelet op de uitkomst van de beroepszaak veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten worden met toepassing van het Bpb begroot op € 534,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde van € 534,- en wegingsfactor 1).