ECLI:NL:RBDHA:2021:15822

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 februari 2021
Publicatiedatum
25 februari 2022
Zaaknummer
SGR 20/1927
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning kennismigrant wegens grootaandeelhouderschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 februari 2021 uitspraak gedaan in het beroep van eiseres, een Chinese nationaliteit houdende vrouw, tegen de intrekking van haar verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf als kennismigrant’. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 12 november 2019 besloten de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken, omdat eiseres sinds 27 november 2012 grootaandeelhouder en directeur was van [B.V. 1] B.V., terwijl haar verblijfsvergunning was verleend op basis van een arbeidsovereenkomst met een andere werkgever. Eiseres had tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, nadat haar bezwaar ongegrond was verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet langer voldeed aan de voorwaarden voor de kennismigrantenregeling, omdat zij feitelijk werkzaam was voor haar eigen onderneming en niet meer als werknemer kon worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat eiseres had moeten melden dat zij grootaandeelhouder was geworden en dat zij onjuiste gegevens had verstrekt bij haar verlengingsaanvragen. De rechtbank heeft de intrekking van de verblijfsvergunning als rechtmatig beoordeeld en het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/1927

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 februari 2021 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]
(gemachtigde: mr. E.T.P. Scheers),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. F.M.A. Coenen).

Procesverloop

Bij besluit van 12 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf als kennismigrant’ met terugwerkende kracht met ingang van 27 november 2012 ingetrokken.
Bij besluit van 19 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en op 26 juli 2020 nadere gronden van beroep ingediend.
Verweerder heeft op 22 november 2020 een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft hierop gereageerd bij brief van 24 november 2020 en aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2020.
Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Eiseres is geboren op [geboortedag] 1982 en heeft de Chinese nationaliteit. Vanwege haar dienstverband bij [referent] B.V. (referent), is eiseres op grond artikel 14, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder d, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) een verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf als kennismigrant’ (de verblijfsvergunning) verleend. De verblijfsvergunning is verleend met ingang van 2 augustus 2012 en is aansluitend (jaarlijks) verlengd tot 31 juli 2020.
1.2
Tijdens een controlebezoek van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan referent, op 11 juli 2019, is door controleurs vastgesteld dat eiseres feitelijk werkzaam is bij [B.V. 1] B.V. Uit informatie opgenomen in een uittreksel van de Kamer van Koophandel (KvK), door verweerder geraadpleegd op 9 augustus 2019, is verder gebleken dat eiseres sinds 27 november 2012 directeur en enig aandeelhouder is van [B.V. 1] B.V. Naar aanleiding van deze bevindingen heeft verweerder bij brief van 19 augustus 2019 een voornemen tot intrekking van de aan eiseres verleende verblijfsvergunning uitgebracht.
1.3
Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiseres met terugwerkende kracht met ingang van 27 november 2012 ingetrokken op grond van artikel 19 van de Vw 2000, in samenhang bezien met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c en f, van de Vw 2000 en paragraaf B1/4.8 en B1/6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Verweerder heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat eiseres, gelet op de omstandigheden die hiervoor onder 1.2 zijn weergegeven, te weten dat zij feitelijk in dienst is bij [B.V. 1] B.V. in combinatie met het feit dat zij per 27 november 2012 grootaandeelhouder is bij ditzelfde bedrijf, niet meer voldoet aan de beperking waaronder haar verblijfsvergunning is verleend. Verweerder werpt eiseres tegen dat zij de omstandigheid dat zij per 27 november 2012 grootaandeelhouder is bij [B.V. 1] B.V. niet aan verweerder heeft gemeld. Dit had eiseres wel moeten doen, omdat zij ten gevolge van die verandering niet langer kan worden aangemerkt als ‘kennismigrant’, maar moet worden aangemerkt als ‘zelfstandige’, zoals bedoeld in artikel 3.30 van het Vb 2000 en gelet op de vereisten die daarvoor gelden in het bijbehorende beleid (zie ook paragraaf B6/2.5 van de Vc 2000). Verweerder volgt eiseres niet in haar zienswijze dat zij niet heeft kunnen weten dat het verkrijgen van aandelen van [B.V. 1] B.V., waar zij feitelijk te werk was gesteld, gevolgen zou hebben voor haar verblijfsvergunning. Eiseres was op grond van artikel 4.43 van het Vb 2000 gehouden om aan verweerder te melden dat zij niet langer voldoet aan de beperking waaronder haar verblijfsvergunning is verleend. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om op grond van bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), af te zien van de intrekking van de verblijfsvergunning.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. In het bestreden besluit is nader overwogen dat eiseres, doordat zij full-time arbeid als zelfstandige verricht voor haar eigen onderneming, niet meer voldoet aan het bepaalde in artikel 3.30a, eerste lid, van het Vb 2000, in samenhang gelezen met artikel 1d, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen (BuWav), dat kennismigranten op grond van een arbeidsovereenkomst of een ambtelijke aanstelling in Nederland tewerk gesteld worden bij een werkgever. De enkele omstandigheid dat eiseres een arbeidsovereenkomst heeft met referent betekent niet dat zij zonder meer voldoet aan de vereisten die gelden voor de verblijfsvergunning onder de beperking arbeid als kennismigrant.
Weliswaar is toegestaan dat een vreemdeling ook naast zijn of haar baan als kennismigrant arbeid als zelfstandige verricht, maar dit is niet aan de orde in het geval van eiseres, omdat zij door haar formele werkgever te werk is gesteld bij haar eigen onderneming waarvoor zij full-time arbeid als zelfstandige verricht. Door deze constructie heeft eiseres oneigenlijk gebruik gemaakt van de kennismigrantenregeling. Verweerder volgt eiseres niet in het standpunt dat zij er door verweerder op had moeten worden gewezen dat haar grootaandeelhouderschap bij [B.V. 1] B.V. gevolgen zou hebben voor de verblijfsvergunning, omdat die wijziging tot het controlebezoek niet bekend was bij verweerder. Volgens verweerder heeft eiseres tot het controlebezoek de indruk gewekt dat zij alleen arbeid als kennismigrant verrichtte bij referent. Eiseres wordt verondersteld op de hoogte te zijn van de vereisten voor toelating tot de kennismigrantenregeling. Om die reden wordt eiseres geacht zelf in de gaten te houden of zij aan de geldende vereisten blijft voldoen en melding te doen indien er wijzigingen optreden die van invloed kunnen zijn op de verblijfsvergunning.
3. Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en heeft daartoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd.
Eiseres volgt verweerder niet in het standpunt dat zij door het verwerven van de aandelen van de onderneming waar zij op grond van de arbeidsovereenkomst met referent feitelijk haar werkzaamheden verrichtte, niet langer voldeed aan de vereisten van artikel 3.30a, eerste lid, van het Vb 2000 en artikel 1d, eerste lid, aanhef en onder a, van het BuWav. Eiseres meent dat het verkrijgen van de aandelen van een andere werkgever de bestaande arbeidsovereenkomst tussen eiseres en referent niet aantast. Volgens eiseres berust de intrekking van de verblijfsvergunning op een onjuiste wettelijke grondslag. Er is daarom sprake van strijd met het legaliteitsbeginsel. Daarnaast is sprake van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat hetgeen door verweerder in het bestreden besluit aan eiseres is tegengeworpen niet kenbaar en duidelijk uit de kennismigrantenregeling kan worden afgeleid. Eiseres beroept zich in dit verband op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4298 en de uitspraak rechtbank Den Haag van 19 maart 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:2537, rechtsoverweging 6.3.
Eiseres heeft, bij aanvullende beroepsgronden van 26 juli 2020, verder aangevoerd dat de verblijfsvergunning wordt beheerst door de regels van Richtlijn 2011/98/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende één enkele aanvraagprocedure voor een gecombineerde vergunning voor onderdanen van derde landen om te verblijven en te werken op het grondgebied van een lidstaat, alsmede inzake een gemeenschappelijk pakket rechten voor werknemers uit derde landen die legaal in een lidstaat verblijven. Dit brengt met zich dat Unierecht van toepassing is. Gelet op de uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) in de zaken Baris Unal (HvJEU 29 september 2012, C-187/10, in het bijzonder rechtsoverwegingen 48-50) en Gühlbahce (HvJEU 8 november 2012, C-268/11) is een intrekking van de verblijfsvergunning alleen te rechtvaardigen indien sprake is van frauduleus handelen. Daarvan is in het geval van eiseres, nu zij niet moedwillig informatie heeft achtergehouden, geen sprake. De intrekking van de verblijfsvergunning is, mede gelet op hetgeen is overwogen in de uitspraak van het HvJEU inzake Y.Z. (HvJEU 14 maart 2019, C-557/17, rechtsoverweging 48), onevenredig, omdat ten onrechte niet door verweerder is meegewogen dat eiseres niet wist of behoorde te weten dat de verblijfsvergunning kon worden ingetrokken. Verweerder had daarbij conform de Afdelingsuitspraken van 24 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1318, rechtsoverweging 5.1) en 18 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1298, rechtsoverweging 4.3) moeten betrekken dat een intrekking van de verblijfsvergunning gevolgen heeft voor de verkrijging van een sterker verblijfsrecht of naturalisatie.
Tot slot heeft eiseres, bij aanvullende beroepsgrond van 24 november 2020, aangevoerd dat verweerder in het verleden regelmatig in gevallen als deze, waarin door een payroll-onderneming een verblijfsvergunning als kennismigrant wordt aangevraagd voor een werknemer die tewerk wordt gesteld bij een onderneming waarvan hij of zij meer dan 25% van de aandelen heeft, dergelijke aanvragen heeft ingewilligd. Gelet op deze werkwijze ligt het volgens eiseres niet in de rede dat verweerder de verblijfsvergunning van eiseres, die in een later stadium aandelen heeft verkregen, met terugwerkende kracht heeft ingetrokken.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De rechtbank gaat uit van de volgende toepasselijke wet- en regelgeving.
5.1
In artikel 14, derde lid, van de Vw 2000 is bepaald dat een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de ambtshalve verlening, wijziging en verlenging, de beperkingen en de voorschriften.
Uit artikel 3.30a, eerste lid, van het Vb 2000 volgt dat de verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid als kennismigrant’, zoals bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000, kan worden verleend aan een vreemdeling als bedoeld in artikel 1d van het BuWav, die arbeid ten behoeve van een krachtens artikel 2c van de Vw 2000 als referent erkende werkgever verricht of wil verrichten, tenzij het overeengekomen loon naar het oordeel van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet marktconform is.
In artikel 1d, eerste lid, aanhef en onder a, van de BuWav is bepaald dat een kennismigrant in Nederland te werk wordt gesteld op basis van een arbeidsovereenkomst of een ambtelijke aanstelling bij een werkgever. Kennismigranten dienen verder te voldoen aan het looncriterium zoals dit is uitgewerkt artikel 1d, eerste lid, aanhef en onder a, van de BuWav
5.2
Op grond van artikel 4.43, eerste lid, van het Vb 2000 verstrekt de vreemdeling die niet langer voldoet aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend inlichtingen aan verweerder.
5.3
In artikel 18, eerste lid, van de Vw 2000 is bepaald dat een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 kan worden afgewezen indien:
[…]
c. de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid;
[…]
f. niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden;
[…].
In artikel 19, eerste lid, van de Vw 2000 is nader bepaald dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Vw 2000.
Volgens paragraaf B1/6.3 van de Vc 2000 trekt verweerder op grond van artikel 19 van de Vw 2000 de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in op de in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a en c tot en met i, van de Vw 2000 genoemde gronden.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
Voordat de rechtbank toekomt aan de inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden stelt zij vast dat door eiseres een dag voor de zitting is gereageerd op het daags daarvoor ingediende verweerschrift van verweerder en daarbij, onder aanvoering van een nieuwe beroepsgrond, stukken zijn ingediend.
Onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 4 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2675 en 18 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1173 overweegt de rechtbank dat het verweerschrift en de reactie daarop van eiseres in de beroepsprocedure kunnen worden betrokken voor zover de goede procesorde zich daartegen niet verzet. Zowel eiseres als verweerder hebben kennis genomen van de over en weer ingediende stukken en zijn in de gelegenheid geweest hier ter zitting op te reageren. De rechtbank zal deze daarom meenemen in de beoordeling van het geschil.
6.2
De vraag die aan de rechtbank voorligt, is of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiseres sinds het verkrijgen van haar aandelen op 27 november 2012 niet langer als kennismigrant kan worden aangemerkt en dat eiseres dientengevolge bij de diverse verlengingsaanvragen onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die tot afwijzing van de verlenging zouden hebben geleid en eiseres daarnaast niet meer voldeed aan de beperking waaronder aan haar een verblijfvergunning is verleend (een en ander zoals bedoeld in artikel 19 van Vw 2000, in samenhang bezien met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c en f, van de Vw 2000 en paragraaf B1/6.3 van de Vc 2000).
6.3
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres sinds 5 juli 2012 op basis van haar arbeidsovereenkomst werkzaam is bij referent, een payroll-bedrijf, maar feitelijk haar werkzaamheden verricht voor [B.V. 1] B.V. Ook is niet in geschil dat eiseres met ingang van 27 november 2012 directeur en enig aandeelhouder is geworden van [B.V. 1] B.V. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of eiseres, die door referent, een payroll-onderneming, full-time te werk is gesteld bij zijn of haar eigen onderneming, (nog) als kennismigrant kan worden aangemerkt.
6.4
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij de beoordeling of eiseres kan worden aangemerkt als kennismigrant is uitgegaan van de kennismigrantenregeling die hiervoor – onder 5.1 – is weergegeven. De rechtbank overweegt dat conform de kennismigrantenregeling als kennismigrant wordt aangemerkt de vreemdeling die arbeid verricht op grond van een arbeidsovereenkomst of een ambtelijke aanstelling ten behoeve van een als referent erkende werkgever. Uitgaande van de invulling die het HvJEU heeft gegeven aan het begrip werknemer in de zin van artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) acht de rechtbank met verweerder hiertoe van belang dat sprake is van een arbeidsverhouding waarin een persoon, de werknemer, gedurende een bepaalde tijd voor een ander, de werkgever, en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een beloning ontvangt (HvJEU 3 mei 2012, C-337/10, EU:C:2012:263, overweging 23 (Georg Neidel tegen Stadt Frankfurt am Main) en HvJEU 19 juli 2017, C-143/16, ECLI:EU:C:2017:566, overweging 19 (Abercrombie & Fitch Italia Srl tegen Antonino Bordonaro)). De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit het controlebezoek aan referent en het geraadpleegde uittreksel van de KvK, in samenhang beschouwd met – zoals toegelicht in het verweerschrift – de verschillende arbeidsovereenkomsten tussen eiseres en referent, voldoende is gebleken dat sinds 27 november 2012 niet langer sprake was van een arbeidsverhouding op grond waarvan eiseres nog als kennismigrant kon worden aangemerkt. Uit de op 1 augustus 2012 gesloten arbeidsovereenkomst en de daaropvolgende arbeidsovereenkomsten tussen eiseres en referent blijkt dat eiseres steeds voor de duur van een jaar in dienst is getreden als ‘Principal Translator’ en haar salaris bepaald is op basis van een 40-urige werkweek. Uit een op 29 januari 2013 tussen referent en [B.V. 1] B.V. gesloten inleenovereenkomst kan worden opgemaakt dat eiseres met ingang van 1 augustus 2012 haar feitelijke werkzaamheden uitoefende voor [B.V. 2] B.V.. Uit het feit dat eiseres – blijkens het KvK-uittreksel – directeur en enig aandeelhouder is, kan verder worden opgemaakt dat eiseres sinds 27 november 2012 volledige zeggenschap over [B.V. 1] B.V. had en het ondernemersrisico droeg. Tijdens het controlebezoek is door de directeur van referent weliswaar verklaard dat referent andere ondernemingen helpt met de administratie, maar ook dat [B.V. 1] B.V. verantwoordelijk is geweest voor de werving en selectie van eiseres, dat referent niet weet waarom eiseres in de inleenovereenkomst tussen [B.V. 1] B.V. en referent van 29 januari 2013 wordt aangeduid als managing director en dat geen verklaring kon worden gegeven inzake het aandeelhouderschap van eiseres.
6.5
Uit het voorgaande in samenhang beschouwd, kan volgens de rechtbank niet anders volgen dan dat eiseres sinds 27 november 2012 full-time in dienst was bij haar eigen onderneming, waarbij zij in de positie was zelf de inhoud van haar werk en haar loon – al dan niet via de inleenovereenkomst met referent – te bepalen. Om die reden kan niet worden gesteld dat tussen eiseres enerzijds en referent samen met [B.V. 1] B.V. anderzijds nog sprake was van een gezagsverhouding en dus ook niet zonder meer van een werknemer als bedoeld in de kennismigrantenregeling. Het feit dat het loon van eiseres feitelijk door referent werd betaald, maakt dit niet anders. Hiermee ontstaat een constructie waarvan aannemelijk is dat die erop is gericht gebruik te kunnen maken van de relatief laagdrempelige toelatingsvereisten van de kennismigrantenregeling en tegelijkertijd een eigen bedrijf te kunnen voeren zonder dit door verweerder te laten toetsen aan de strengere vereisten die gelden voor het verrichten van arbeid als zelfstandige.
6.6
Eiseres is gelegenheid geboden door verweerder, in een e-mail van 21 juni 2019, en daarna in bezwaar en beroep, om aan te geven waarom zij in weerwil van deze bevindingen toch als een kennismigrant moet worden aangemerkt, maar zij heeft nagelaten om een nadere uitleg te geven over de arbeidsverhouding met referent en haar rol en werkzaamheden bij [B.V. 2] -B.V., die tot een ander oordeel noopt. De stellingen van eiseres dat het verkrijgen van de aandelen van [B.V. 2] B.V. de bestaande arbeidsovereenkomst tussen haar en referent niet aantast, het haar als kennismigrant is toegestaan om naast haar baan als kennismigrant arbeid als zelfstandige te verrichten en de omstandigheid dat zij te werk is gesteld bij het bedrijf waarvan zij directeur en enig aandeelhouder is, hier niet aan af doet, acht de rechtbank – gelet op hetgeen hiervoor is overwogen – in ieder geval onvoldoende.
6.7
Het betoog van eiseres dat verweerder in het verleden regelmatig aanvragen heeft ingewilligd met een payroll-onderneming als erkend referent, ten behoeve van een vreemdeling die tewerk wordt gesteld bij een onderneming waarvan hij of zij meer dan 25% van de aandelen in bezit heeft, kan eiseres, voor zover al juist, niet baten, omdat met de door eiseres aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende is aangetoond dat sprake is van gelijke of vergelijkbare gevallen. Het gaat in de zaak van eiseres niet om de beoordeling van een aanvraag voor verblijf als kennismigrant waarbij op voorhand bekend was dat zij door referent zou worden uitgeleend aan haar eigen onderneming, maar om een intrekking van een reeds verleende en nadien verlengde verblijfsvergunning die steeds is gebaseerd op de arbeidsverhouding tussen eiseres en referent waarbij niet bekend was dat zij werd uitgeleend aan een bedrijf waarvan zij directeur en enig aandeelhouder was. Verweerder heeft zich voorts niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat, ook indien van de door eiseres geschetste situatie uit zou worden gegaan, eiseres hieraan niet de verwachting kon ontlenen dat haar verblijfsvergunning niet zou worden ingetrokken, omdat zij feitelijk werkzaam was bij een andere onderneming waarvan zij – anders dan in de genoemde voorbeelden – 100% van de aandelen bezat, en zij alleen al gelet op die omstandigheid – vanwege de volledige zeggenschap over haar eigen werkzaamheden – niet (langer) kon worden beschouwd als kennismigrant. Deze beroepsgrond van eiseres slaagt dan ook niet.
6.8
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd waarom eiseres volgens hem niet langer kon worden aangemerkt als kennismigrant en heeft verweerder zich daarom op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiseres het verkrijgen van haar aandelen op 27 november 2012 had moeten melden en ook bij de verlengingsaanvragen voor haar verblijfsvergunning onjuiste gegevens heeft verstrekt, dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvragen tot het verlengen van de verblijfsvergunning zouden hebben geleid. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met het legaliteitsbeginsel, omdat een wettelijke grondslag voor de intrekking ontbreekt. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat in redelijkheid van eiseres mocht worden verwacht dat zij zich bewust zou zijn van de gevolgen van het enig aandeelhouderschap en de tewerkstelling bij haar eigen bedrijf op haar status als werknemer en als kennismigrant en daarmee op de reeds aan haar verleende verblijfsvergunning. Hierbij is van belang dat de gekozen constructie het gevolg is van bewuste keuzes en rechtshandelingen van eiseres zelf, zoals het verkrijgen van de aandelen en het aangaan van een inleenovereenkomst in haar hoedanigheid van directeur van de vennootschap, welke overeenkomst zag op het inlenen van eiseres als werknemer in haar eigen bedrijf. Tevens valt zonder nadere verklaring niet in te zien wat binnen deze constructie de zakelijke meerwaarde is van de betrokkenheid van referent, anders dan dat deze als referent kan blijven fungeren ten behoeve van eiseres in relatie tot verweerder. Dit is een sterke aanwijzing voor het feit dat eiseres bewust was van het feit dat zij geen werknemer meer was, maar dit formeel wel voorwendde door middel van de betrokkenheid van referent om aan de vergunningvereisten te blijven voldoen. Gelet op het voorgaande is evenmin sprake van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
6.9
Eiseres heeft zich niet op het standpunt gesteld dat de Richtlijn 2011/98/EU niet juist is omgezet in de geldende nationale regelgeving. Evenmin heeft eiseres gesteld dat – voor zover daar in deze zaak toepassing aan is gegeven – de handelwijze van verweerder strijd oplevert met deze Richtlijn dan wel afbreuk doet aan het nuttig effect daarvan. Eiseres heeft de Richtlijn genoemd teneinde te betogen dat het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel van toepassing is op het bestreden besluit. Meer in het bijzonder wijst eiseres op een aantal arresten in het kader van het Turks associatierecht en de Gezinsherenigingsrichtlijn die onder meer handelen over de mogelijkheid tot intrekking van verblijf met terugwerkende kracht in het geval van fraude. Eiseres leidt uit de toepasselijkheid van het evenredigheidsbeginsel en uit deze arresten, in onderlinge samenhang bezien, af dat verweerder de vergunning van eiseres alleen met terugwerkende kracht had mogen intrekken in geval van misbruik of fraude zijdens eiseres, waarvoor in dit geval geen bewijs bestaat, aldus eiseres.
6.1
De rechtbank overweegt dat reeds nu de meergenoemde Richtlijn niet regelt in welke gevallen en op welke wijze vergunningen in dit kader kunnen worden ingetrokken, anders dan dat dit schriftelijk dient te gebeuren en dat beslissingen daarover bij de rechter moeten kunnen worden aangevochten, het standpunt van eiseres niet gevolgd kan worden. De arresten waar eiseres op wijst, zien immers op specifieke Unierechtelijke regels over verblijf – in geheel andere gevallen dan het onderhavige – waarbij wel inhoudelijk is geregeld in welke gevallen het verblijfsrecht vervalt. Verweerder hoefde bij zijn beoordeling dan ook niet aan te sluiten bij die arresten en heeft op goede gronden toepassing gegeven aan het nationale recht zoals dat hier aan de orde is.
6.11
Het voorgaande neemt niet weg dat, zoals eiseres terecht heeft aangevoerd, verweerder gehouden was om in zijn beoordeling rekening te houden met de omstandigheden van het geval en daarbij het evenredigheidsbeginsel te eerbiedigen. De rechtbank stelt vast dat verweerder dit ook heeft gedaan, door binnen de ruimte die de wet daarvoor laat, zowel in het primaire als het bestreden besluit de voor hem bekende belangen kenbaar te betrekken in een belangenafweging en de relevante belangen te wegen in zijn beoordeling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan aanleiding bestaat om van de intrekking van de verblijfsvergunning – met terugwerkende kracht – af te zien. De enkele omstandigheid dat eiseres mogelijk langer dient te wachten op de verkrijging van een sterker verblijfsrecht, of naturalisatie maakt niet dat eiseres onevenredige gevolgen ondervindt ten gevolge van de intrekking van de verblijfsvergunning, temeer niet nu eiseres met ingang van 6 november 2019 een verblijfsvergunning onder de beperking ‘Familielid onderdaan EU/EER’ is verleend.
6.12
Hetgeen meer of anders is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. de Jong, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.