ECLI:NL:RBDHA:2021:16018

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 december 2021
Publicatiedatum
28 maart 2022
Zaaknummer
20/4830
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning AOW-pensioen en verzekeringsstatus van eiser in relatie tot werkzaamheden in het buitenland

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 6 december 2021, betreft het een geschil tussen eiser en de Sociale Verzekeringsbank (Svb) over de toekenning van een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Eiser had een AOW-pensioen aangevraagd, maar kreeg een korting van 4% opgelegd. De Svb verklaarde het bezwaar van eiser tegen dit besluit ongegrond, wat leidde tot het indienen van beroep door eiser. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de verzekeringsstatus van eiser beoordeeld, met name de periode van 2 juli 1985 tot en met 3 januari 1988, waarin eiser in het buitenland werkzaam was.

De rechtbank oordeelde dat de Svb ten onrechte had geconcludeerd dat eiser niet verzekerd was voor de AOW in de genoemde periode. De rechtbank benadrukte dat de Svb een onderzoek naar de feitelijke omstandigheden had moeten uitvoeren om te bepalen of eiser nog als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de Svb de hoorplicht had geschonden, maar dat dit niet leidde tot een andere uitkomst van de zaak. Uiteindelijk werd het beroep van eiser ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigde dat het Verenigd Koninkrijk als bevoegde lidstaat moest worden aangemerkt voor de AOW-toekenning in de betreffende periode.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de Svb om zorgvuldig om te gaan met de beoordeling van ingezetenschap en de toepassing van beleidsregels, en dat de rechterlijke uitleg van het begrip ingezetene niet gebonden is aan de beleidsregels van de Svb. De rechtbank heeft de beslissing openbaar uitgesproken en de partijen geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/4830

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 december 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb), verweerder

(gemachtigde: drs. W. van den Berg).

Procesverloop

In het besluit van 7 april 2020 (primair besluit) heeft verweerder met ingang van
30 april 2020 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aan eiser toegekend met een korting van 4%.
In het besluit van 12 juni 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2021. Eiser is verschenen, vergezeld van zijn partner. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is vanaf 30 april 1970 verschillende periodes werkzaam geweest in het buitenland, bijvoorbeeld in landen als Bahrein, Saudi Arabië en Zambia. Eiser heeft op
19 december 2019 een AOW-pensioen aangevraagd. Verweerder heeft daarop het primaire besluit genomen en aan eiser een AOW-pensioen van 96% van het maximale pensioen toegekend. Eiser is niet verzekerd geacht voor de AOW voor de periode van 2 juli 1985 tot en met 3 januari 1988.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Dit berust op het standpunt dat eiser in de periode 2 juli 1985 tot en met 3 januari 1988 niet woonde en werkte in Nederland. De werkzaamheden in Zambia voor een onderneming uit het Verenigd Koninkrijk kunnen volgens verweerder niet leiden tot verzekering voor de AOW.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Eiser betoogt dat hij in de betreffende periode (2 juli 1985 tot en met 31 december 1987) werkzaam was in het Verenigd Koninkrijk en gedetacheerd in Zambia. De stukken die dat bevestigen zijn volgens eiser bekend bij verweerder. Daarnaast stelt eiser dat de afwijzing niet terecht is, omdat nog geen antwoord is gekomen op de pensioenaanvraag bij de pensioenservice in het Verenigd Koninkrijk. Tot slot betwist eiser dat hij geen gesprek wilde over zijn bezwaar, zoals staat vermeld in het bestreden besluit. Hij heeft op 30 april 2020 telefonisch contact gehad met een medewerker van verweerder en naar aanleiding van dat gesprek heeft hij stukken ingediend ten aanzien van de begindatum van de arbeidsovereenkomst. Verweerder lijkt in het bestreden besluit aan deze stukken voorbij te zijn gegaan.
4. De rechtbank dient aan de hand van de beroepsgronden te beoordelen of verweerder terecht een AOW-pensioen van 96% van het maximale pensioen aan eiser heeft toegekend. Tussen partijen is in geschil of eiser van 2 juli 1985 tot en met 3 januari 1988 verzekerd was voor de AOW.
5.1
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van die wet degene die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en ingezetene is. In artikel 2 van de AOW is bepaald dat ingezetene is degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van het eerste lid van artikel 3 van de AOW naar de omstandigheden beoordeeld.
5.2
Op grond van artikel 13, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) is de werknemer op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van een enkele Lid-Staat onderworpen.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, is, onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 14 tot en met 17, op de werknemer die werkzaam is op het grondgebied van een Lid-Staat, de wetgeving van die Staat van toepassing zelfs indien hij op het grondgebied van een andere Lid-Staat woont of indien de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij werkzaam is, zich bevindt op het grondgebied van een andere Lid-Staat.
5.3
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet inzake het woonplaatsbegrip acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval, waarbij het erop aankomt of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. [1] Voorts is door de Hoge Raad geoordeeld dat uit de parlementaire geschiedenis van het fiscale woonplaatsbegrip volgt dat de wetgever geen bijzondere betekenis wilde toekennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals bijvoorbeeld iemands sociale of economische binding met een land. Die parlementaire geschiedenis is ook maatgevend voor de uitleg van het begrip woonplaats in de AOW. In deze zin heeft ook de Centrale Raad van Beroep (CRvB) geoordeeld. [2]
5.4
Het is de exclusieve taak van de rechter om in procedures als de onderhavige het wettelijk begrip ingezetene uit te leggen. Daarmee is niet gezegd dat verweerder geen wetsinterpreterende beleidsregels mag opstellen, maar deze regels kunnen de rechter niet binden. Zij zijn in het algemeen dus niet van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of een betrokkene als ingezetene moet worden aangemerkt. Wel moet steeds beoordeeld worden of verweerder zijn beleidsregels over dit onderwerp, voor zover daarin sprake is van een begunstigende uitleg van de wet, ook stelselmatig heeft toegepast. [3]
5.5
Bij de totstandkoming van het besluit om eiser minder AOW-pensioen toe te kennen, heeft verweerder zich gebaseerd op zijn beleid, zoals dat is vastgelegd in de Beleidsregel SB1027 “Einde verplichte verzekering na vertrek uit Nederland” (hierna: Beleidsregel).Voor zover hier relevant luidt dat beleid als volgt:
“Indien een ingezetene uit Nederland vertrekt, heeft dit niet altijd tot gevolg dat de verzekering direct eindigt omdat als uitgangspunt geldt dat de band met Nederland, na vertrek naar het buitenland, slechts geleidelijk verdwijnt. Of de band met Nederland verbroken is, stelt de Svb vast op basis van het totaalbeeld van de feiten, waaruit in het concrete geval moet blijken of de betrokkene zijn woonplaats in Nederland heeft opgegeven. De Svb beoordeelt dit aan de hand van dezelfde criteria als die welke gelden voor ingezetenschap in Nederland (Zie SB1022 over ingezetene en wonen).”
In dit verband onderscheidt de Svb drie situaties:
1. Betrokkene vertrekt uit Nederland met het voornemen om zich definitief in een ander land te vestigen. In dat geval geldt dat het ingezetenschap eindigt op de datum volgend op die van het feitelijk vertrek uit Nederland. Of het vertrek een definitief karakter heeft, moet blijken uit het totaal beeld van alle relevante omstandigheden.
2. Betrokkene heeft het voornemen om minder dan een jaar buiten Nederland te verblijven. In die situatie geldt dat het ingezetenschap niet eindigt, mits het - voorgenomen - verblijf buitenslands bedoeld is tijdelijk te zijn. Of sprake is van een tijdelijk verblijf buiten Nederland van minder dan een jaar moet blijken uit het totaalbeeld van alle relevante omstandigheden.
3. Betrokkene heeft het voornemen om langer dan een jaar buiten Nederland te verblijven en het vertrek heeft geen definitief karakter.
In de laatste situatie geldt als uitgangspunt dat naarmate betrokkene langer buiten Nederland verblijft het waarschijnlijk is dat de band met Nederland minder sterk wordt. In gevallen waarin het onderzoek naar de feitelijke omstandigheden niet leidt tot de conclusie dat sprake is van een definitief verblijf in het buitenland beschouwt de Svb betrokkene het eerste jaar na het feitelijk vertrek uit Nederland (nog) als ingezetene. Na dat jaar beschouwt de Svb het ingezetenschap als geëindigd, tenzij betrokkene zelf aantoont dat de feitelijke omstandigheden het (voorlopig) handhaven van het ingezetenschap rechtvaardigen. Als drie jaar zijn verlopen na de datum van vertrek uit Nederland, beschouwt de Svb het ingezetenschap zonder meer als geëindigd. De periode van verblijf buiten Nederland heeft dan zo lang geduurd, dat betrokkene niet langer geacht wordt een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland te hebben. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen maakt de Svb op deze regel een uitzondering.
Indien met toepassing van deze beleidsregel op de datum van vertrek uit Nederland vaststaat dat het ingezetenschap verloren zal gaan, dan merkt de Svb - ongeacht de vraag of de belanghebbende het voornemen heeft zich permanent in het buitenland te vestigen - het vertrek uit Nederland direct als definitief aan.
6.1
Uit de beschikbare gegevens blijkt dat eiser met ingang van 2 juli 1985 werkzaam is geweest bij Zambia Appointments Limited in Zambia op basis van een twee jaar durende arbeidsovereenkomst. Weliswaar was eiser bij vertrek van plan om (in ieder geval) twee jaar in Zambia te werken, maar dat hij niet het voornemen heeft gehad na zijn werk terug te keren naar Nederland, is niet gebleken. Evenmin kan op basis van deze informatie worden vastgesteld dat het ingezetenschap bij vertrek verloren is gegaan. Een consistente toepassing van de beleidsregels (SB1027 en SB1022) moet er dan toe leiden dat onderzoek naar het geheel van de feitelijke omstandigheden vereist is om te beoordelen of eiser nog als ingezetene is aan te merken. Objectieve en subjectieve factoren als woon- en werkomgeving, gezin, financiën, tussentijds terugkeren naar Nederland en inschrijving in het bevolkingsregister dienen tegen elkaar te worden afgewogen om tot een eindoordeel te komen. Er wordt niet op basis van één factor beslist, maar het onderlinge verband van factoren is doorslaggevend. Verweerder heeft een onderzoek naar het geheel van feitelijke omstandigheden ten onrechte achterwege gelaten. Het bestreden besluit is in dit opzicht niet toereikend gemotiveerd.
6.2
Onder de gegeven omstandigheden had verweerder eiser gedurende het eerste jaar na zijn vertrek nog als ingezetene moeten beschouwen. Na dat eerste jaar mocht verweerder het ingezetenschap in beginsel als beëindigd beschouwen, tenzij eiser aannemelijk zou maken dat hij om allerlei redenen nog een voldoende sterke band met Nederland had behouden. Wat eiser in dit verband had kunnen aanvoeren had hem echter niet kunnen baten. Hiervoor is van belang wat verweerder in het verweerschrift als subsidiair standpunt heeft opgemerkt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van Vo 1408/71 het Verenigd Koninkrijk voor de in geding zijnde periode als de bevoegde lidstaat moet worden aangemerkt, zodat, gezien de exclusiviteitsregel neergelegd in artikel 13, eerste lid, van Vo 1408/71, voor toepassing van de Nederlandse wetgeving in beginsel geen plaats is. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om het hiervoor geconstateerde motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren.
6.3
Vast staat dat verweerder reeds op 12 juni 2020 bij de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk een pensioenaanvraag heeft ingediend. Daarop is, zo bleek ter zitting, nog steeds geen reactie gekomen. Van de kant van verweerder is toegezegd dat op een spoedige afhandeling van dit verzoek zal worden aangedrongen.
7. Verweerder heeft mede op basis van zijn subsidiaire standpunt terecht geconcludeerd dat eiser gedurende de in geding zijnde periode niet verzekerd was voor de AOW.
8. De rechtbank begrijpt de beroepsgrond van eiser dat hij niet heeft aangegeven dat hij geen gesprek wilde over het ingediende bezwaar aldus dat verweerder de hoorplicht van artikel 7:2 van de Awb heeft geschonden. Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Uit het dossier blijkt dat verweerder aan eiser een formulier heeft opgestuurd waarop hij kon aangeven of hij over het bezwaar gehoord wilde worden. Dit formulier heeft eiser niet teruggestuurd. Daarom mocht verweerder er van uit gaan dat eiser geen prijs stelde op een hoorzitting. Van schending van de hoorplicht is in zo’n geval geen sprake.
9. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van
mr. L. Lemmen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 december 2021.
griffier rechter
de griffier is verhinderd om deze
uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de arresten van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466, en van 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285.
2.Zie de uitspraak van 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908.
3.Zie als voorbeeld de uitspraken van de CRvB van 4 ei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6264 en ECLI:NL:CRVB:2012:BW5741.