In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 februari 2021 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, die de Pakistaanse nationaliteit bezit, had bezwaar gemaakt tegen zijn feitelijke overdracht aan de autoriteiten van Oostenrijk. Dit bezwaar werd door de staatssecretaris kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft partijen geïnformeerd over het voornemen om de zaak zonder zitting te behandelen, maar de gemachtigde van eiser heeft geen toestemming gegeven voor deze procedure. Uiteindelijk heeft de rechtbank op 4 februari 2021 de behandeling van het beroep gehouden, waarbij eiser en zijn gemachtigde niet verschenen, terwijl de staatssecretaris zich wel liet vertegenwoordigen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn beroep, vooral omdat het afwijzen van het verzoek om proceskostenvergoeding in bezwaar een belangrijke factor is. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris het bezwaarschrift van eiser ten onrechte als niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat er geen grond was om op het bezwaar te beslissen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris onbevoegd verklaard om te beslissen op het bezwaar van eiser. De rechtbank heeft echter geen proceskostenvergoeding toegekend, omdat de vernietiging van het besluit eiser niet in een gunstigere positie brengt.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.