ECLI:NL:RBDHA:2021:17100

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
28 september 2022
Zaaknummer
NL21.12902
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M.C. Kleijberg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de afwijzing van een machtiging tot voorlopig verblijf voor een adoptiekind in het kader van het vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 november 2021 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor eiser, die als adoptiekind wordt beschouwd. Eiser, geboren in Palestijns gebied en staatloos, had een mvv-aanvraag ingediend met als doel verblijf als adoptiekind van referent, die de Nederlandse nationaliteit bezit. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de vreemdeling niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 3.27 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het niet instellen van hoger beroep tegen die uitspraak konden rechtvaardigen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de belangen van het kind voldoende had meegewogen in zijn besluit om de mvv te weigeren. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet ten onrechte had gesteld dat er onvoldoende objectieve of subjectieve belemmeringen waren om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de mvv-aanvraag in stand bleef.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.12902

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 november 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

v-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. E. Maalsen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Dalhuizen).

Procesverloop

In het besluit van 10 april 2020 (primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van [referent] (referent) om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor eiser voor het verblijfsdoel ‘familie en gezin’ afgewezen.
In het besluit van 10 november 2020 heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 maart 2021 [1] heeft deze rechtbank en zittingsplaats het daartegen ingediende beroep gegrond verklaard en het besluit van 10 november 2020 vernietigd.
In het besluit van 28 juli 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 6 oktober 2021 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook is verschenen referent. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Referent heeft voor eiser, die op [datum] 2011 in Palestijns gebied is geboren en staatloos is, een mvv-aanvraag ingediend met als doel ‘verblijf als adoptiekind’ als familielid van referent. Referent en zijn echtgenote, beiden in het bezit van de Nederlandse nationaliteit, zorgen vanaf zijn geboorte voor hem. Referent is in 2016 teruggekeerd naar Nederland. Zijn echtgenote is met eiser achtergebleven. Zij verblijven sindsdien afwisselend in Palestijns gebied en Jordanië. Op 24 augustus 2018 hebben referent en zijn echtgenote de rechtbank verzocht de adoptie van eiser uit te spreken. Bij beschikking van de meervoudige kamer voor burgerlijke zaken van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van
9 januari 2019 is dit verzoek afgewezen.
Standpunt verweerder
2. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet aan de voorwaarden, als bedoeld in artikel 3.27 van het Vb 2000, voldoet. De weigering om eiser een mvv te verlenen levert volgens verweerder geen schending op van artikel 8 van het EVRM.
Artikel 3.27 van het Vb 2000
3. Eiser betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 3.27 van het Vb 2000 voldoet. Hij heeft ter onderbouwing daarvan verwezen naar het aan hem afgegeven paspoort, waarin hij met de achternaam van referent is opgenomen, en naar een in beroep overgelegde verklaring van de Palestijnse autoriteiten.
3.1
In de uitspraak van 3 maart 2021 [2] heeft de rechtbank geoordeeld dat artikel 3.27 van het Vb 2000 niet van toepassing is. Deze bepaling is bedoeld als tijdelijke vergunning in afwachting van de beoordeling van het adoptieverzoek, maar in het geval van referent en zijn echtgenote is het adoptieverzoek op 9 januari 2019 afgewezen. Daarnaast wordt eiser al meer dan een jaar door referent en zijn echtgenote verzorgd en opgevoed. [3] Verder hebben de Palestijnse autoriteiten ook niet ingestemd met eisers vertrek naar Nederland en de opneming ter adoptie. [4] De omstandigheid dat inmiddels een paspoort aan eiser is afgegeven, waarin hij staat vermeld met de achternaam van referent, doet daaraan niet af. Tot slot is, aldus de rechtbank, niet voldaan aan het vereiste dat eiser en referent samen zullen inreizen.
3.2
Zoals volgt uit de rechtspraak van de Afdeling heeft het niet instellen van hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank tot gevolg dat, indien in beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar beroepsgronden worden aangevoerd, die door de rechtbank in de eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, de rechtbank van de juistheid van het eerdere gegeven oordeel over die beroepsgronden heeft uit te gaan. Bijzondere omstandigheden kunnen ertoe leiden dat het niet instellen van hoger beroep in deze situatie niet aan een betrokkene kan worden tegengeworpen. Indien tijdens de bestuurlijke procedure die voorafgegaan is aan het nieuwe besluit op bezwaar nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd kan het besluit wel worden getoetst. [5]
3.3
Ter zitting heeft eiser bevestigd dat geen hoger beroep is ingesteld tegen de uitspraak van 3 maart 2021. Eiser heeft daarnaast niet gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe moeten leiden dat het niet instellen van hoger beroep hem niet kan worden tegengeworpen. Wat betreft de vraag of de door eiser onder 3 genoemde stukken kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, als bedoeld onder 3.2, die een hernieuwde beoordeling rechtvaardigen, overweegt de rechtbank als volgt.
3.4
Zoals volgt uit de uitspraak van 3 maart 2021 heeft de rechtbank het door eiser genoemde paspoort in zijn oordeelsvorming reeds betrokken. Alleen hierom al is dit document geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
3.5
In de door eiser in beroep overgelegde verklaring van de Palestijnse autoriteiten staat dat referent en zijn echtgenote eiser op 30 april 2014 hebben geadopteerd. Dat is volgens de verklaring gebaseerd op een adoptiecertificaat van de Sharia-rechtbank. Verder staat in de verklaring dat de Palestijnse autoriteiten geen bezwaar hebben tegen het vertrek van eiser naar, en het verblijf in, Nederland op grond van adoptie.
3.6
In de uitspraak van 3 maart 2021 heeft de rechtbank overwogen dat artikel 3.27 van het Vb 2000 alleen van toepassing is in de situatie dat een vreemdeling in afwachting is van de beoordeling van het adoptieverzoek. Dat adoptieverzoek is echter in het geval van referent en zijn echtgenote bij beschikking van de rechtbank Gelderland op 9 januari 2019 afgewezen. In die beschikking is ook overwogen dat in de Palestijnse gebieden in 2014 geen adoptie tot stand is gekomen, maar slechts een vorm van voogdij. Bij die overweging is de uitspraak van de Nationale Palestijnse Autoriteit van 11 juni 2014 betrokken. Dat in de in beroep overgelegde verklaring van de Palestijnse autoriteiten staat vermeld dat eiser op
30 april 2014 is geadopteerd maakt dat niet anders. Het adoptiecertificaat waarop dat gebaseerd zou zijn is niet overgelegd, terwijl dat document volgens de tekst van de verklaring zou zijn bijgevoegd (‘attached’). Bovendien vindt de rechtbank het aannemelijk dat uit het (niet overgelegde) adoptiecertificaat, waarnaar in deze verklaring wordt gewezen, geen andere feitelijke situatie naar voren komt dan die is beoordeeld door de meervoudige kamer voor burgerlijke zaken van de rechtbank Gelderland gelet op de relevante data. Verder neemt de rechtbank in aanmerking, zoals in de beschikking van 9 januari 2019 is overwogen en door eiser niet is betwist, dat het islamitisch recht het rechtsfiguur van adoptie niet kent. Dat in de overgelegde verklaring staat vermeld dat de Palestijnse autoriteiten instemmen met het vertrek naar en het verblijf in Nederland van eiser leidt ook niet tot een ander oordeel. Die instemming doet niet af aan het ontbreken van een adoptie of een nog lopende adoptieprocedure, zodat alleen daarom al artikel 3.27 van het Vb 2000 toepassing mist. De rechtbank merkt verder nog op dat de door eiser overgelegde verklaring van de Palestijnse autoriteiten ongedateerd is. Daarnaast is het niet in origineel overgelegd, waardoor verweerder de authenticiteit van het document niet kan onderzoeken. Om al deze redenen is de verklaring niet aan te merken als een nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheid als hiervoor bedoeld.
3.7
De beroepsgrond faalt.
Artikel 8 van het EVRM
4. Niet in geschil is dat tussen eiser, referent en zijn echtgenote sprake is van gezinsleven. In geschil is of uit dat gezinsleven een positieve verplichting voor verweerder voortvloeit om eiser een mvv te verlenen.
4.1
Zoals volgt uit de rechtspraak van de Afdeling [6] moet de rechter toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen het belang bij de uitoefening van het familie-, gezins- en gezinsleven van een vreemdeling in Nederland en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid.
4.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dat in dit geval gedaan. Anders dan eiser betoogt heeft verweerder zijn standpunt dat onvoldoende gebleken is van een objectieve of subjectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland – in de Palestijnse gebieden of Jordanië – uit te oefenen, deugdelijk gemotiveerd en dit zwaar mogen laten meewegen. Verweerder kan gevolgd worden in zijn standpunt dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat referent, gelet op zijn eerdere verblijf van 2010 tot 2016 in Palestijns gebied en zijn Palestijnse afkomst, daar niet meer zou kunnen verblijven om het gezinsleven met eiser uit te oefenen. Dat het eerdere verblijf van referent in Palestijns gebied een tijdelijk verblijf was, zoals blijkt uit de door eiser overgelegde paspoorten, neemt niet weg dat referent jarenlang met toestemming van de Israëlische autoriteiten in die gebieden kon verblijven. Het betoog dat geen sprake is geweest van een vrije keuze om de Palestijnse gebieden te verlaten doet niet af aan het vorenstaande. Eiser heeft zijn stelling dat een verblijf in de Palestijnse gebieden of in Jordanië niet (meer) mogelijk was of is, niet met objectieve stukken onderbouwd, terwijl het aan hem is om aannemelijk te maken dat een objectieve belemmering in de weg staat aan het uitoefenen van het gezinsleven buiten Nederland. [7] Het betoog dat het op de weg van verweerder ligt om te motiveren waarom referent een Palestijnse registratie zou kunnen verkrijgen, slaagt daarom niet. Wat betreft de medische problemen van referent heeft verweerder niet ten onrechte gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat deze een objectieve belemmering vormen om het gezinsleven in de Palestijnse gebieden of Jordanië uit te oefenen, dan wel dat medische behandeling daar niet mogelijk is. [8]
Verweerder heeft aan de omstandigheid, dat de gezinsleden van referent naar gesteld in de Palestijnse gebieden en in Jordanië in een moeilijke situatie leven en minimale middelen op het gebied van gezondheid en huisvesting hebben, niet ten onrechte geen doorslaggevende betekenis gehecht. Referent en zijn gezin hebben in 2010 de bewuste keuze gemaakt om uit Nederland te vertrekken om zich in Palestijns gebied te vestigen, zij hebben lange tijd te maken gehad met de door hen genoemde leefomstandigheden en hebben zich kunnen handhaven. Ook blijkt uit de verklaringen van referent dat zowel in de Palestijnse gebieden als in Jordanië familieleden wonen, die eiser en zijn echtgenote ondersteunen. [9]
Belangen kind
5. Eiser betoogt dat verweerder de belangen van het kind onvoldoende heeft meegewogen.
5.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder zich over die belangen in het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat ze zijn meegenomen in de beoordeling, maar niet nopen tot verblijf. Verweerder heeft erkend dat het in het belang van eiser is om in aanwezigheid van referent en zijn echtgenote op te groeien, maar heeft ook gewezen op het eigen aandeel van referent daarin; immers, deze kan zich bij eiser voegen. Voor zover eiser stelt dat het niet mogelijk is om in de Palestijnse gebieden of in Jordanië een gezinsleven uit te oefenen, verwijst de rechtbank naar wat hiervoor onder 4.2 is overwogen. Verweerder heeft ook gewezen op de jonge leeftijd van eiser en het ontbreken van banden van eiser met Nederland. Verder heeft verweerder van belang geacht dat eiser niet heeft aangetoond dat door het verblijf in de Palestijnse gebieden of in Jordanië grote problemen ontstaan in eisers ontwikkeling. Ook is volgens verweerder van belang dat het redelijk gaat met eiser op school, dat hij niet verstoken is van sociaal contact met leeftijdsgenoten en dat de echtgenote en andere familieleden van referent aanwezig zijn om hem te ondersteunen. Verweerder gaat er tot slot van uit dat referent bij terugkeer naar zijn land van herkomst, net als hij eerder heeft gedaan, voor eiser kan zorgen. Daarom wordt eiser niet gevolgd in zijn betoog dat verweerder de belangen van het kind onvoldoende heeft meegewogen. De rechtbank kan verweerder ook volgen in de uitkomst van die belangenafweging, in die zin dat deze belangen niet nopen tot verlenen van de gevraagde mvv. De beroepsgrond faalt.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van
mr. R. Barzilay, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

2.Rechtsoverweging 3.4.
3.Artikel 3.27, derde lid, van het Vb 2000.
4.Artikel 3.27, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000.
5.9 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN1635, 8 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1760 en 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1453.
6.1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1503
7.17 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1383.
8.18 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3412.
9.13 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1908.