ECLI:NL:RBDHA:2021:2130

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
9 maart 2021
Zaaknummer
NL20.19111
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring opvolgende asielaanvraag van een staatloze Palestijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de opvolgende asielaanvraag van eiser, een staatloze Palestijn. Eiser had eerder asiel aangevraagd, maar zijn aanvragen waren afgewezen. Op 11 december 2018 diende hij een nieuwe aanvraag in, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet-ontvankelijk werd verklaard. Eiser stelde dat er nieuwe feiten en omstandigheden waren die deze aanvraag ondersteunden, maar de rechtbank oordeelde dat de overgelegde documenten niet als nieuw bewijs konden worden aangemerkt. De rechtbank overwoog dat eiser niet had aangetoond dat hij niet in staat was om relevante informatie eerder te verstrekken en dat de documenten die hij had overgelegd niet authentiek waren. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk en het beroep voor het overige ongegrond. Eiser kreeg een proceskostenvergoeding van € 267 toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.19111

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. M.L. Hoogendoorn),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovacs).

Procesverloop

Op 2 november 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn (opvolgende) asielaanvraag van 11 december 2018.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 18 december 2020 heeft verweerder de opvolgende asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard (het bestreden besluit).
Bij bericht van 24 december 2020 heeft de gemachtigde van eiser meegedeeld dat eiser zich niet kan verenigen met het besluit van verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL20.21951, plaatsgevonden op 21 januari 2021 in Breda. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Khabote. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Als beroep wordt ingesteld wegens niet tijdig beslissen en het bestuursorgaan alsnog een besluit neemt, dan heeft dat beroep gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Eiser heeft in reactie op de vraag of hij het beroep wenst te handhaven bericht dat hij het niet eens is met het alsnog genomen besluit. Het beroep wegens niet tijdig beslissen heeft daarom mede betrekking op het alsnog genomen besluit.

Feiten

2.1
Eiser is staatloos (Palestijns) en geboren op [datum].
2.2
Eiser heeft op 10 september 2014 een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 12 juni 2015 afgewezen. Daarbij heeft verweerder de gestelde identiteit en nationaliteit alsook de verklaringen van eiser dat hij drie keer bij een controlepost door Hamas is gecontroleerd en hij daarbij twee keer is geslagen, geloofwaardig geacht. De overige onderdelen van het asielrelaas zijn niet geloofwaardig geacht. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 22 december 2015 is het beroep van eiser tegen dit besluit ongegrond verklaard. [1] De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft deze uitspraak op 9 maart 2016 bevestigd. [2]
2.3
Eiser heeft op 30 mei 2018 een nieuwe asielaanvraag ingediend. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij Palestijn is, afkomstig uit Gaza en is gedetineerd en gemarteld door Hamas. Volgens eiser heeft hij in de eerste asielprocedure hierover niet compleet, coherent en consistent kunnen verklaren vanwege zijn psychische klachten. Ter onderbouwing van deze aanvraag heeft eiser een iMMO-rapportage [3] van [datum] 2017 en een brief van ‘The Palestinian Mission’ overgelegd. Deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 1 juni 2018 afgewezen als kennelijk ongegrond. Bij uitspraak van 22 juni 2018 van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, is het beroep van eiser ongegrond verklaard. [4] De Afdeling heeft deze uitspraak op 27 juli 2018 bevestigd. [5]
2.4
Op 11 december 2018 heeft eiser voor de derde keer een asielaanvraag ingediend. Ter onderbouwing van deze asielaanvraag heeft eiser de volgende documenten overgelegd:
brief van de hoogste instantie van clanzaken, d.d. 5 september 2018;
oproep van de veiligheidsdienst van de politie, d.d. 14 oktober 2014;
oproep van de Al Qassam veiligheidsdienst, d.d. 5 mei 2014;
oproep van de Al Qassam veiligheidsdienst, d.d. 25 mei 2014;
oproep van de Al Qassam veiligheidsdienst, d.d. 12 juni 2014;
oproep van de Al Qassam veiligheidsdienst, d.d. 26 juli 2014;
oproep van de Al Qassam veiligheidsdienst, d.d. 10 augustus 2014;
oproep van de Al Qassam veiligheidsdienst, d.d. 21 augustus 2014;
medisch document van [naam 2], d.d. 20 september 2018.
2.5
Op 25 juni 2019 heeft verweerder een voornemen uitgebracht om de aanvraag van eiser buiten behandeling te stellen. Op 2 juli 2019 heeft de gemachtigde van eiser een zienswijze ingediend. Op 10 juli 2019 is aan eiser meegedeeld dat zijn aanvraag niet buiten behandeling wordt gesteld.
2.6
Eiser heeft op 8 december 2020 aanvullende stukken overgelegd, te weten: een UNRWA-registratiekaart en andere bevestiging van de UNRWA, [6] een medisch dossier over de gesteldheid van eiser, algemene informatie over de situatie in Gaza en een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 augustus 2020 [7] .
2.7
Nadat eiser op 14 december 2020 is gehoord, heeft verweerder op 16 december 2020 het voornemen uitgebracht om de (opvolgende) asielaanvraag niet-ontvankelijk te verklaren op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder heeft overwogen dat de overgelegde documenten en de verklaringen van eiser niet kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of omstandigheden, die aanleiding geven tot een ander oordeel dan verwoord in het eerder genomen besluit over het asielverzoek van eiser.
2.8
In het bestreden besluit heeft verweerder de opvolgende asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw, omdat er geen sprake zou zijn van nieuw gebleken feiten en/of veranderde omstandigheden.

Niet tijdig beslissen op de asielaanvraag

3.1
Op 11 december 2018 is de opvolgende asielaanvraag ingediend, op 23 december 2019 is een rechtsgeldige ingebrekestelling verzonden. Deze is ontvangen op dezelfde dag en op 24 december 2019 is de termijn gestart van 2 weken waarin alsnog moet zijn beslist op de hoofdzaak. Op 2 november 2020 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig beslissen.
3.2
Met de inwilliging van de aanvraag heeft eiser bereikt wat hij beoogde en hoeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet meer te worden beoordeeld. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
3.3
Omdat eiser het beroep tegen het niet tijdig beslissen terecht heeft ingesteld, krijgt hij een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 267 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor van 0,5).

Nieuwe feiten en/of omstandigheden

4. Eiser stelt zich op het standpunt dat er sprake is van nieuw gebleken feiten en/of veranderde omstandigheden.
Verwijtbaarheidstoets
4.1
Eiser is allereerst van opvatting dat het hem niet valt te verwijten dat hij de overgelegde documenten niet eerder heeft overgelegd. Tijdens de eerste procedure stond hij niet in direct contact met zijn vader, maar alleen via via. Eiser had van zijn ouders destijds niet begrepen dat er ook, naast de mondelinge oproep, een schriftelijke bevestiging van de oproep was afgegeven. Volgens eiser is er dan ook geen sprake van een tegenstrijdige verklaring aan zijn kant. Dat eiser niet eerder heeft gesproken over de oproepen van Hamas heeft te maken met het feit dat hij ernstig getraumatiseerd is geraakt tijdens de detenties met martelingen door de Hamas. Dit blijkt ook uit de iMMo rapportage van [datum] 2017, die hij tijdens de tweede asielprocedure heeft overgelegd, aldus eiser.
4.2
Uit jurisprudentie van de Afdeling volgt dat verweerder bij de beoordeling van opvolgende aanvragen een verwijtbaarheidstoets mag hanteren. [8] Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat het bevreemdt dat eiser tijdens zijn eerste asielprocedure met geen woord heeft gesproken over de oproepen van Hamas. Het is de verantwoordelijkheid van de vreemdeling om uit eigen beweging alle relevante elementen van zijn asielrelaas naar voren te brengen. [9] Ten tijde van de eerste procedure is eiser gewezen op het feit dat het belangrijk is om geen gegevens over de asielaanvraag achter te houden. [10] Verder heeft eiser zelf verklaard dat hij van één, al dan niet mondelinge, oproep op de hoogte was toen hij nog in Gaza verbleef. [11] De verklaring van eiser dat hij niks gezegd heeft over de oproepen tijdens de vorige twee asielprocedures, omdat hij niet veel wist van de asielprocedure toen hij net in Nederland was, [12] heeft verweerder gezien het bovenstaande niet ten onrechte niet gevolgd.
4.3
Eiser wordt niet gevolgd in zijn stelling dat hij niet eerder heeft gesproken over de oproepen van Hamas, omdat hij ernstig getraumatiseerd is geraakt door de detenties en martelingen door Hamas. Het staat immers in rechte vast dat uit de gehoren [13] ten tijde van de eerste asielprocedure niet blijkt dat eiser op dat moment onmiskenbaar niet in staat was zijn asielrelaas naar voren te brengen en vragen daarover te beantwoorden. Deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, heeft in haar uitspraak van 22 juni 2018 hierover het volgende overwogen: “
de verslagen van de gehoren geven er geen blijk van dat eiser ten tijde van deze gehoren, ondanks het advies van Medifirst, niet in staat was compleet, coherent en consistent te verklaren.” De rechtbank heeft in haar uitspraak verder bepaald dat “
verweerder heeft kunnen overwegen dat het iMMO-rapport niet bijdraagt aan de geloofwaardigheid van het relaas zoals in de eerste procedure naar voren is gebracht, zijn standpunt over de geloofwaardigheid van het asielrelaas niet ten onrechte gebaseerd op de eerdere verklaringen van eiser en in zoverre ook niet ten onrechte geen nader onderzoek naar aanleiding van het iMMO-rapport verricht.”
4.4
De stelling van eiser dat hij niet van het bestaan van de schriftelijke oproepen af wist, laat onverlet dat hij - al dan niet via via - zijn ouders eerder had kunnen vragen om alle documenten ter onderbouwing van zijn asielrelaas toe te sturen. Dit geldt temeer omdat eiser tijdens het eerste gehoor op 4 november 2014 alsnog documenten heeft overgelegd, die zijn vader via via naar eiser had opgestuurd. Bovendien heeft eiser tijdens het gehoor (opvolgende aanvraag) van 14 december 2020 verklaard dat hij van één oproep van Hamas op de hoogte was en dat hij pas toen hij in augustus Gaza had verlaten erachter kwam dat er dergelijke documenten waren. Verweerder heeft het (te) laat overleggen van schriftelijke oproepen van de veiligheidsdienst dus terecht niet verschoonbaar geacht.
Overgelegde documenten
5.1
Eiser stelt zich op het standpunt dat er (enige) bewijswaarde dient uit te gaan van de door hem overgelegde documenten. Eiser stelt verder dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht wat de bewijswaarde is van de oproepen en dus of er sprake is van nieuwe feiten en bevindingen. Ter onderbouwing verwijst eiser naar een uitspraak van de Afdeling van 3 december 2003 [14] en een uitspraak van de rechtbank Haarlem van 23 juni 2020, [15] Eiser stelt dat de oproepen verband houden met zijn relaas. In het licht van het ingebrachte iMMo-rapport en de aanvullingen op het relaas in de tweede asielprocedure mag van verweerder een meer zorgvuldig onderzoek verwacht worden. Ten aanzien van de verklaring van de hoogste instantie van clanzaken stelt eiser zich op het standpunt dat de verklaring, alhoewel een kopie, objectief en verifieerbaar is en de brief dateert van na de laatste asielprocedure. Het had op de weg van verweerder gelegen om waarde te hechten aan deze brief en te onderzoeken wat de bewijswaarde ervan is en of sprake is van nieuwe elementen of bevindingen. Ter onderbouwing verwijst eiser naar een uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2017 [16] , aldus eiser.
5.2
De rechtbank overweegt dat uit het onderzoek van Bureau Documenten (BD) is gebleken dat de zes oproepen van de veiligheidsdienst Al Qassam met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet bevoegd zijn opgemaakt en afgegeven. BD heeft ten aanzien van de meldingsoproep van 14 oktober 2014 geen uitspraak kunnen doen over de echtheid in verband met het ontbreken van betrouwbaar referentie- of vergelijkingsmateriaal. Volgens BD is de echtheid van het medisch document van 20 september 2018 en de brief van de hoogste instantie van clanzaken van 5 september 2018 niet te beoordelen. Aan de brief van de hoogste instantie van clanzaken kan geen waardeoordeel worden gegeven omdat het een fotokopie betreft.
5.3
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is een door een vreemdeling overgelegd document geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, indien de authenticiteit daarvan niet is vastgesteld. [17] Voorop staat dat de bewijslast om de authenticiteit van de overgelegde documenten aan te tonen in een procedure over een opvolgende asielaanvraag in beginsel bij eiser ligt. [18] Verweerder is eiser tegemoet gekomen door BD een onderzoek te laten doen. Ook als dit onderzoek niet leidt tot een voor eiser gunstige conclusie, blijft het de verantwoordelijkheid van eiser om de authenticiteit van de documenten aan te tonen. Verweerder heeft meegewerkt aan een contra-expertise door de documenten aan de contra-expert toe te zenden. Alhoewel eiser heeft getracht een authenticiteitsonderzoek te laten verrichten door een onafhankelijk expert, is hij hierin niet geslaagd. De contra-expert kon de authenticiteit van de documenten namelijk niet vaststellen. Gelet op de stand van zaken nu, moet het ervoor worden gehouden dat eiser op geen enkele wijze de authenticiteit van de oproepen en de brief van de hoogste instantie van clanzaken kan onderbouwen. De stelling van eiser dat wel enige waarde gehecht moet worden aan de door hem overgelegde oproepen en de brief van de hoogste instantie van clanzaken, wordt dan ook niet gevolgd.
Bescherming UNRWA
6.1
Tot slot stelt eiser zich op het standpunt dat uit de overgelegde algemene informatie wel degelijk blijkt dat UNRWA haar werk niet voldoende kan doen en dat eiser de persoonlijke hulp van UNRWA niet kan inroepen. Hij verwijst naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 augustus 2020 [19] . De omstandigheden waaronder de UNRWA haar taak kan uitvoeren zijn veel slechter dan ten tijde van het vertrek van eiser en de eerdere asielprocedures. Voor eiser leidt dit bij terugkeer juist tot een situatie in strijd met artikel 3 EVRM, gezien zijn medisch noodzakelijke behandelingen. Er kan in dit kader niet alleen worden verwezen naar de artikel 64 Vw procedure. Uit paragraaf C2/3.2 van de Vreemdelingencirculaire blijkt namelijk dat een vergunning op grond van artikel 29 lid 1 onder a Vw dient te worden verleend als de bescherming of bijstand aan de vreemdeling door andere organen of instellingen van de VN dan de UNHCR om welke reden dan ook is opgehouden. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 augustus 2020 heeft weliswaar nog niet geleid tot nieuw beleid, maar het geeft wel aan hoe de documenten over algemene informatie betreffende de UNRWA dienen te worden beoordeeld in het licht van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft miskent dat dit mogelijk kan leiden tot nieuw beleid, om welke reden aanhouding van de asielaanvraag van eiser in de rede ligt, aldus eiser.
6.2
De rechtbank overweegt dat uit het arrest van het Hof van Justitie van 18 december 2014 (M’Bodj) [20] en de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2017 [21] volgt dat artikel 29, eerste lid, van de Vw geen grondslag biedt voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel wegens de medische toestand van een vreemdeling. Verweerder heeft ten aanzien van de medische toestand van eiser niet ten onrechte verwezen naar de reguliere (artikel 64 Vw) procedure. Uit artikel 6.1e van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) volgt dat verweerder bij de afwijzing van de eerste asielaanvraag ambtshalve toetst aan artikel 64 Vw. Dit laat onverlet dat verweerder altijd bevoegd is om een reguliere vergunning voor medische behandeling te verlenen op grond van artikel 3.6b Vb. Het feit dat verweerder deze algemene bevoegdheid heeft, betekent echter nog niet dat verweerder in alle gevallen verplicht is om deze toets daadwerkelijk te verrichten. Artikel 3.6b, aanhef en onder a, van het Vb is nadrukkelijk een ‘kan-bepaling’. Verweerder heeft voor de toets aan medische omstandigheden dan ook mogen verwijzen naar de reguliere procedure.
6.3
Uit de door eiser genoemde uitspraak van de rechtbank Amsterdam blijkt dat het in dat geval voor de UNRWA onmogelijk was om Palestijnen in Gaza hulp te bieden, als gevolg waarvan die betrokkene en zijn gezin gedwongen waren Gaza te verlaten. Die situatie is niet vergelijkbaar met die van eiser. Verweerder heeft niet ten onrechte het standpunt ingenomen dat geen sprake was van een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid of een gedwongen vertrek. Het staat immers in rechte vast dat de directe reden van vertrek uitsluitend gebeurtenissen betreffen die niet geloofwaardig zijn geacht. Daarnaast betreft het in deze zaak een herhaalde asielaanvraag die niet ontvankelijk is verklaard, omdat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten en/of veranderde omstandigheden. Nu de situatie van eiser in zoverre verschilt van de situatie in de aangehaalde uitspraak gaat die vergelijking niet op. Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die overigens nog niet onherroepelijk is, geen wijziging van beleid tot gevolg heeft gehad en dus niet als nieuw feit en/of omstandigheid kan worden aangemerkt.
6.4
De rechtbank is van oordeel dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat UNRWA hem als Palestijns erkend vluchteling in Gaza geen bescherming of noodzakelijke medische zorg (meer) zou kunnen bieden. Bovendien is het algemene beleid omtrent Gaza ten tijde van zijn vertrek ongewijzigd ten opzichte van het huidige algemene beleid omtrent Gaza. Ook om die reden kunnen de algemene bronnen die de situatie in Gaza omschrijven niet worden aangemerkt als nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden.
Conclusie
7.1
De aanvraag is met het bestreden besluit terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is dan ook ongegrond.
7.2
Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
 verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 267.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Karsten-Badal, rechter, in aanwezigheid van mr. N.M.L. van der Kammen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zaaknummer: AWB 15/12082.
2.Zaaknummer: 201600552/1/V3.
3.Rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medisch onderzoek.
4.Zaaknummer: NL18.10431.
5.Zaaknummer: 201805370/1/V2.
6.UNRWA: United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees.
7.Uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 augustus 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:4136.
8.Uitspraak van de Afdeling van 6 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2718.
9.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2848.
10.Pagina 2 van het verslag nader gehoor van 6 november 2014.
11.Pagina 7 verslag gehoor opvolgende aanvraag van 14 december 2020.
12.Pagina 8 en 9 van het verslag gehoor opvolgende aanvraag van 14 december 2020.
13.Van 6 november 2014 en 3 februari 2015.
14.Zaaknummer: 200306257/1, JV 2004/51.
16.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2017:1539.
17.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1999.
18.Zie de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2394.
20.ECLI:EU:C:2014:2452.