ECLI:NL:RBDHA:2021:2684

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 januari 2021
Publicatiedatum
22 maart 2021
Zaaknummer
AWB 18/1858
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf op basis van openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een eiser van Marokkaanse nationaliteit. De eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) om als gezinslid bij zijn echtgenoot in Nederland te verblijven. De aanvraag werd echter afgewezen op grond van openbare orde, omdat eiser in 2015 was veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar en tien maanden voor medeplichtigheid aan drugshandel. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had vastgesteld dat de aanvraag kon worden afgewezen op basis van artikel 3.77 van het Vreemdelingenbesluit, dat bepaalt dat een aanvraag kan worden afgewezen indien er gevaar voor de openbare orde is. De rechtbank benadrukte dat de afwijzing niet onevenredig was, gezien de ernst van het strafbare feit en de tijd die sinds de veroordeling was verstreken. De rechtbank heeft ook de belangenafweging gemaakt die vereist is onder artikel 8 van het EVRM, waarbij de belangen van eiser en de bescherming van de openbare orde tegen elkaar werden afgewogen. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden en dat de afwijzing van de aanvraag rechtmatig was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/1858

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer [V-nummer] , geboren op [geboortedatum] 1977, van Marokkaanse nationaliteit,eiser
(gemachtigde: mr. H.K. Jap-A-Joe),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Ticheler).

Procesverloop

Bij besluit van 1 september 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als verblijfsdoel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [referent] (referente)’ afgewezen.
Bij besluit van 14 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2018. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Referente is ook verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.
Bij beslissing van 27 juli 2018 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en iedere beslissing voor onbepaalde tijd aangehouden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof). [1]
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun standpunt naar voren te brengen na de uitspraken van het Hof op 12 december 2019 en de ABRvS op 2 september 2020. [2] Partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Partijen hebben niet aangegeven dat zij een nieuwe behandeling ter zitting wensen.
Nadien is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Eiser beoogt verblijf bij referente, zijn echtgenoot. Verweerder heeft de aanvraag van eiser om verlening van een mvv voor verblijf als familie- of gezinslid afgewezen omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, gelet op het bepaalde in artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) gelezen in samenhang met artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000. Verweerder heeft hiertoe gesteld dat eiser op 25 juni 2015 in Duitsland is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar en tien maanden voor medeplichtigheid aan een drugsdelict. Volgens verweerder mag hij bij zijn beslissing op grond van artikel 3.77, tweede lid, van het Vb een buiten Nederland gepleegde inbreuk op de openbare orde betrekken, voor zover die naar Nederlands recht een misdrijf oplevert. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar een strafvergelijking van 6 juni 2017, op het standpunt gesteld dat hiervan in dit geval sprake is. Verweerder heeft daarnaast overwogen dat de termijn waarna het gepleegde misdrijf, gelet op het beleid in paragraaf B1/4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000, niet meer aan eiser wordt tegengeworpen nog niet is verstreken.
Verweerder heeft in het bestreden besluit verder op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een afweging gemaakt tussen de belangen van eiser enerzijds en het algemeen belang van de Nederlandse staat om de openbare orde te beschermen anderzijds. Verweerder heeft daarbij meer gewicht toegekend aan de belangen van de bescherming van de openbare orde en geconcludeerd dat de weigering om een mvv te verlenen geen schending van artikel 8 van het EVRM oplevert.
Eiser voert aan dat verweerder bij de afwijzing van de aanvraag ten onrechte niet heeft gekeken naar de aard, de ernst en de actualiteit van het strafbare feit waarvoor hij is veroordeeld. Volgens eiser heeft verweerder de aanvraag uitsluitend getoetst aan zijn beleid en niet gekeken naar de bijzondere omstandigheden van dit geval. Dat verweerder dit wel had moeten doen volgt uit diverse uitspraken van de ABRvS [3] , aldus eiser. Eiser stelt dat het delict geruime tijd geleden is gepleegd, hij voldoende gerehabiliteerd is en in het vonnis van 25 juni 2015 te lezen is dat eiser ten tijde van het delict jong was en werd beïnvloed door zijn broer. Deze omstandigheden maken het onverkort toepassen van verweerders beleid disproportioneel. Eiser stelt dat na de uitspraak van het Hof van Justitie van 12 december 2019 weliswaar duidelijk is, dat geen sprake hoeft te zijn van een daadwerkelijk, actuele en voldoende ernstige bedreiging door gedragingen van eiser, maar dat wel moet worden getoetst of weigering van verblijf evenredig is aan de ernst van het gepleegde feit. Gezien de datum van het gepleegde feit en de veranderde omstandigheden sindsdien, had deze afweging in het voordeel van eiser moeten uitvallen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de onder het procesverloop genoemde uitspraken van het Hof en de ABRvS komt naar voren dat een verzoek om toegang en verblijf van een gezinslid kan worden afgewezen om redenen van openbare orde op grond van een strafrechtelijke veroordeling die is uitgesproken tijdens een eerder verblijf op het grondgebied van de desbetreffende lidstaat en dat daarbij niet is vereist dat wordt vastgesteld dat de persoonlijke gedragingen van die vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Wel moeten de nationale autoriteiten rekening houden met het evenredigheidsbeginsel. Dat betekent dat indien een verzoek om toegang en verblijf van een gezinslid alleen op basis van een veroordeling voor een strafbaar feit wordt afgewezen, dat strafbare feit zo ernstig moet zijn of van dien aard dat het noodzakelijk is om het verblijf van die vreemdeling uit te sluiten. Daarnaast moeten de nationale autoriteiten een individuele beoordeling verrichten van de situatie van de desbetreffende vreemdeling, waarbij rekening moet worden gehouden met de aard en de hechtheid van de gezinsband, de duur van het verblijf in de lidstaat en met het bestaan van familiebanden en culturele of sociale banden met het land van herkomst.
5. Verweerder heeft gelet op de feiten en omstandigheden in beginsel terecht vastgesteld dat de aanvraag van eiser met toepassing van artikel 3.77, eerste lid onder c, in samenhang met 3.77, tweede lid, van het Vb in combinatie met paragraaf B1/4.4 van de Vc kon worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde. Eiser is op 20 juni 2015 veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren en tien maanden voor medeplichtigheid aan het importeren van drugs in een niet geringe hoeveelheid (plm. 1,8 kg cocaïne-houdende stof). Daarmee zijn nog geen tien jaren verstreken na de (onherroepelijke) veroordeling en staat dit volgens het beleid aan vergunningverlening in de weg.
In het feit dat eiser pas acht jaar na het plegen van het feit is veroordeeld, heeft verweerder geen reden hoeven vinden om van het beleid af te wijken. Verweerder mocht daarbij betrekken dat eiser dit door zijn vlucht naar Marokko zelf in de hand heeft gewerkt en dat ondanks dit tijdsverloop hem nog een forse gevangenisstraf is opgelegd. Daarnaast was eiser ten tijde van het delict ongeveer dertig jaar oud, zodat verweerder niet van een jeugdzonde hoefde uit te gaan en evenmin dat hij een soort willoos werktuig van zijn broer was.
6. Gelet op de aangehaalde jurisprudentie is het niet nodig dat tevens sprake is van een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Wel moet worden vastgesteld dat de weigering aan het evenredigheidsbeginsel voldoet.
Verweerder heeft zich gezien de ernst van feit, mede gelet op het internationale karakter ervan, de schade die het kan veroorzaken en de gemaakte strafmaatvergelijking op het standpunt kunnen stellen dat weigering van de mvv niet onevenredig zwaar is ten opzichte van de Nederlandse belangen bij het voorkomen van inbreuk op de openbare orde. Het betreft een ernstig feit waarvoor, ondanks dat het feit lang daarvoor was gepleegd, een lange gevangenisstraf is opgelegd.
7. Daarnaast is verweerder, in het kader van de belangenafweging die artikel 8 van het EVRM vraagt, onder meer ingegaan op de aard en hechtheid van de gezinsband en de achtergronden van eiser en referente. Hij heeft hierbij de volgende feiten betrokken.
Eiser heeft de Marokkaanse nationaliteit, hij woont daar en hij heeft nooit een vergunning tot verblijf in Nederland gehad, ook al heeft hij hier volgens referente in 2007/2008 bij zijn toenmalige vriendin verbleven. Na het plegen van het delict is eiser naar Marokko gegaan en heeft daar tot 2014 verbleven. In oktober 2014 is hij in Nederland aangehouden, gedetineerd en vervolgens uitgeleverd aan Duitsland. Na de veroordeling in 2015 is eiser op 23 juni 2016 in vrijheid gesteld en naar Marokko gegaan.
Eiser en referente zijn in 2016 in Marokko getrouwd en hebben nooit samen in Nederland gewoond. Aan het gezinsleven is op afstand invulling gegeven.
Gelet op de familie-, culturele en sociale banden met Marokko heeft verweerder kunnen concluderen dat er geen doorslaggevende redenen zijn om het gezinsleven in Nederland uit te oefenen.
Verweerder heeft ook op goede gronden vastgesteld dat er geen inmenging is in het gezinsleven. Eiser heeft in Nederland geen rechtmatig verblijf gehad en er wordt geen verblijfstitel ontnomen of onthouden die hem tot een eerder gezinsleven in Nederland in staat stelde. Dat referente er niet voor kiest om het gezinsleven in Marokko uit te oefenen, betekent niet dat dit feitelijk onmogelijk is of dat verweerder verplicht is deze domiciliekeuze te volgen. Dat het medisch onmogelijk is voor haar om in Marokko te wonen of daar een bestaan op te bouwen is niet onderbouwd. Het is aan eiser om dit aannemelijk te maken. Daar is hij niet in geslaagd. Verweerder heeft dan ook terecht vastgesteld dat er geen objectieve belemmering is om het gezinsleven in Marokko uit te oefenen, te meer daar referente ook een Marokkaanse achtergrond heeft en sociaal isolement niet aannemelijk is.
Verder heeft verweerder ten nadele kunnen meewegen dat het huwelijk is aangegaan na de veroordeling van eiser in Duitsland, zodat referente en eiser ten tijde van het huwelijk konden weten dat rechtmatig verblijf in Nederland niet vanzelfsprekend mogelijk zou zijn.
8. Gezien het vorenstaande in onderlinge samenhang bezien, heeft verweerder de vereiste individuele beoordeling gemaakt en kunnen concluderen dat deze in het nadeel van eiser uitviel. Door eiser aangevoerde omstandigheden betrokken bij afweging. Ook kon verweerder zich op het standpunt stellen dat er geen reden was om van het beleid af te wijken. Er zijn geen bijzondere omstandigheden bekend geworden op grond waarvan de toepassing van de beleidsregels voor eiser onevenredig nadelig uitpakt.
9. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat eiser op grond van de genoemde regelgeving niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning.
10. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. Janssens-Kleijn, griffier. De beslissing is uitgesproken op 12 januari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl..
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie hiervoor de verwijzingsuitspraak van 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1739.
2.Arrest van het HvJ-EU van 12 december 2019, ECLI:EU:C:2019:1072 (C-381/18 en C-382/18) en uitspraak van de ABRvS van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2069
3.Eiser verwijst naar de uitspraken van 2 juni 2016, ECLI:NL:RVS:1550, en 5 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2219.