ECLI:NL:RBDHA:2021:3143

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 maart 2021
Publicatiedatum
1 april 2021
Zaaknummer
NL21.3008
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet in behandeling nemen asielaanvraag wegens verkeerde verzending van besluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 maart 2021 uitspraak gedaan in een beroep van een eiser tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling te nemen. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet op de juiste wijze op de hoogte was gesteld van het bestreden besluit, omdat dit naar een verkeerd faxnummer was verzonden. Hierdoor had de eiser geen gelegenheid om een zienswijze in te dienen. De rechtbank concludeerde dat het beroep ontvankelijk was, ondanks dat de beroepstermijn leek te zijn overschreden, omdat het besluit pas op 1 maart 2021 aan de eiser bekend was gemaakt. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van dit besluit in stand. De rechtbank oordeelde dat Oostenrijk terecht verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de asielaanvraag van de eiser, ondanks zijn argumenten dat hij daar nooit asiel had aangevraagd. De rechtbank wees erop dat de eiser geen concrete aanknopingspunten had aangedragen om de informatie over zijn asielaanvraag in Oostenrijk te betwisten. De rechtbank veroordeelde de verweerder in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.068,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.3008

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M. Drenth),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.P. Guérain).

Procesverloop

Bij besluit van 15 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL21.3009, plaatsgevonden op 26 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Oostenrijk een verzoek om terugname gedaan. Oostenrijk heeft dit verzoek aanvaard.
Beoordeling
Ontvankelijkheid beroep
2. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of het beroep ontvankelijk is.
2.1.
Op grond van artikel 69, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw bedraagt de beroepstermijn één week indien de asielaanvraag niet in behandeling is genomen op grond van artikel 30 van de Vw. In het geval van eiser dateert het bestreden besluit van 15 februari 2021 en het beroepschrift van 1 maart 2021. De beroepstermijn lijkt dus te zijn overschreden.
2.2.
Op grond van artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt. Op grond van artikel 3:41 van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Indien de bekendmaking van een besluit niet kan geschieden op een wijze als voorzien in het eerste lid, geschiedt zij op een andere geschikte wijze.
2.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bestreden besluit op 15 februari 2021 niet aan eiser bekend heeft gemaakt. Pas op 1 maart 2021 heeft verweerder het bestreden besluit aan hem bekend gemaakt.
2.3.1.
Niet in geschil is dat de gemachtigde van eiser verweerder al op 3 december 2020 op de hoogte heeft gesteld van haar nieuwe faxnummer. De Raad voor Rechtsbijstand heeft de gemachtigde van eiser op 21 december 2020 laten weten dat de onderhavige zaak op haar naam staat. Vervolgens heeft verweerder het voornemen op 18 januari 2021 echter naar het oude faxnummer van de gemachtigde van eiser gestuurd. Toen een zienswijze uitbleef, heeft verweerder geen contact met de gemachtigde van eiser opgenomen. Op 15 februari 2021 heeft verweerder het bestreden besluit ook naar het oude faxnummer van de gemachtigde van eiser verstuurd. Uiteindelijk heeft verweerder het bestreden besluit per e-mail naar de Raad voor Rechtsbijstand gestuurd, waarna het op 1 maart 2021 bij de gemachtigde van eiser terecht is gekomen.
2.3.2.
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd aangegeven dat hij zich niet verzet tegen ontvankelijkheidverklaring van het beroep, omdat er sprake was miscommunicatie en er verwarring is geweest over de bekendmaking van het bestreden besluit. Volgens verweerder heeft de gemachtigde van eiser het nieuwe faxnummer inderdaad aan verweerder doorgegeven en stond dit nieuwe faxnummer ook op de website van de gemachtigde van eiser vermeld.
2.4.
Op grond van artikel 6:8 van de Awb vangt de beroepstermijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit pas op 1 maart 2021 aan eiser bekend is gemaakt. Hij heeft diezelfde dag beroep ingesteld. Nu het beroepschrift tijdig is ingediend, zal de rechtbank het beroep ontvankelijk verklaren.
Zienswijze
3. Eiser voert aan dat verweerder het voornemen ten onrechte niet naar hem heeft verstuurd, zodat hij ook geen zienswijze heeft kunnen indienen.
3.1.
Op grond van artikel 39, eerste lid, van de Vw wordt de vreemdeling onder opgave van redenen schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen een asielaanvraag af te wijzen. Ingevolge artikel 3.109c, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt het schriftelijk voornemen om de aanvraag niet in behandeling te nemen meegedeeld door uitreiking of toezending daarvan.
3.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraken van 20 juni 2005 (ECLI:NL:RVS:2005:AT8703) en 31 juli 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BB1457), volgt dat de mogelijkheid voor de vreemdeling om een zienswijze naar voren te brengen moet worden aangemerkt als een essentieel onderdeel van de procedure die voorafgaat aan de totstandkoming van het besluit op de aanvraag.
3.3.
De rechtbank heeft reeds onder 2.3.1 overwogen dat verweerder het voornemen op 18 januari 2021 naar het oude faxnummer van de gemachtigde van eiser heeft verstuurd. Daarom dient er vanuit te worden gegaan dat zij het voornemen niet heeft ontvangen. Zij heeft daardoor ook geen zienswijze kunnen indienen. Omdat de voornemenprocedure gelet op voormelde rechtspraak een essentieel onderdeel is van de asielprocedure en verweerder dit gebrek niet in een later stadium heeft kunnen herstellen, ziet de rechtbank geen aanleiding om dit zorgvuldigheidsgebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, maar zal de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
4. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om op grond van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb te beoordelen of er aanleiding is om de rechtgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
Verantwoordelijkheid Oostenrijk
5. Voor zover eiser betoogt dat Oostenrijk niet verantwoordelijk is voor zijn asielaanvraag omdat hij daar nooit asiel heeft aangevraagd en hij zijn vingerafdrukken daar gedwongen heeft afgegeven om te voorkomen dat hij werd teruggestuurd naar Hongarije of Servië, slaagt dit betoog niet. Uit onderzoek in het Eurodac-systeem op 2 december 2020 is gebleken dat eiser in Oostenrijk zijn vingerafdrukken heeft afgegeven. Verweerder stelt terecht dat er op grond van dat Eurodac-resultaat en het claimakkoord van mag worden uitgegaan dat eiser een asielverzoek in Oostenrijk heeft ingediend. Het claimakkoord is geaccepteerd op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening, waarmee Oostenrijk erkent dat er een asielverzoek van eiser in behandeling is. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten, zoals openbare landeninformatie, naar voren gebracht waardoor er aan die informatie moet worden getwijfeld. De stelling van eiser ter zitting dat er geen bewijsstukken zijn omdat de Oostenrijkse autoriteiten niet zullen toegeven dat zij vingerafdrukken gedwongen afnemen, maakt dit niet anders.
Artikel 17 van de Dublinverordening
6. Eiser voert verder in beroep aan dat verweerder de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich had moeten trekken, omdat zijn overdracht aan Oostenrijk gelet op de familiebanden in Nederland van een onevenredige hardheid getuigt. Verweerder heeft deze familiebanden ten onrechte niet eens onderzocht, aldus eiser.
6.1.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening kan een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Op grond van paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 maakt verweerder terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening, als Nederland daartoe op grond van in de Dublinverordening neergelegde criteria niet is verplicht. Verweerder gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen in ieder geval als bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
6.2.
De rechtbank stelt voorop dat het in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening niet relevant is wat eiser aanvoert over de Gezinsherenigingsrichtlijn en de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:455). De Dublinverordening is namelijk niet bedoeld als middel om gezinshereniging te realiseren. De rechtbank wijst daarbij op de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:893). Eiser kan daarvoor een reguliere aanvraag indienen, zoals hij ook heeft gedaan. Bij uitspraak van 31 juli 2019 (AWB 19/2513) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, het beroep tegen de afwijzing van die aanvraag ongegrond verklaard. In het kader van artikel 17 van de Dublinverordening is ook niet relevant wat eiser aanvoert over de richtsnoeren van de Europese Commissie over Richtlijn 2004/38/EG. Uit artikel 3 van die richtlijn volgt dat de richtlijn van toepassing is op Unieburgers en hun familieleden, terwijl daar in de onderhavige zaak geen sprake van is. Eiser heeft immers zelf verklaard dat zijn familieleden in Nederland de Syrische nationaliteit hebben. Dat zij daarnaast rechtmatig in Nederland verblijven, maakt hen nog geen Unieburgers.
6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van eiser aan Oostenrijk van een onevenredige hardheid getuigt. Verweerder heeft de door eiser gestelde familiebanden kenbaar meegewogen bij de beoordeling of artikel 9 en artikel 16 van de Dublinverordening moeten worden toegepast. Mede gelet daarop en gelet op het feit dat de aanvraag om gezinshereniging al is afgewezen, heeft verweerder in de gestelde familiebanden in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening geen bijzondere omstandigheid hoeven zien. De stelling van eiser ter zitting dat verweerder ook anders mag oordelen en dat hij van zijn discretionaire bevoegdheid als bedoeld in artikel 17 gebruik mag maken, doet niet af aan het oordeel van de rechtbank dat verweerder in redelijkheid tot zijn standpunt heeft kunnen komen. De stelling van eiser ter zitting dat er sprake is van bijzondere familiebanden, heeft verweerder ter zitting niet ten onrechte weersproken met het standpunt dat eisers situatie niet verschilt van veel andere vreemdelingen.
6.4.
De beroepsgrond faalt.
7. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, veroordeelt zij verweerder in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.