ECLI:NL:RBDHA:2021:3936

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
NL19.28869
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde en onbepaalde tijd met betrekking tot een Iraakse eiser en de beoordeling van het vertrouwensbeginsel en het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2021 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde en onbepaalde tijd van een Iraakse eiser. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid bevoegd was om de verblijfsvergunningen in te trekken, omdat de eiser onjuiste gegevens had verstrekt bij zijn asielaanvraag. De rechtbank concludeerde dat het vertrouwensbeginsel niet in de weg stond aan de intrekking van de vergunningen, aangezien de vergunningen waren verleend op basis van een onjuiste identiteit. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de staatssecretaris ten onrechte geen Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling heeft gemaakt, wat in strijd is met de Kwalificatierichtlijn. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ook de intrekking van de subsidiaire beschermingsstatus met zich meebracht, en dat de staatssecretaris in zijn besluitvorming deze beoordeling had moeten maken. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar geen nieuw besluit opgelegd, omdat de staatssecretaris niet verplicht is om opnieuw te besluiten tot intrekking van de verblijfsvergunningen. De rechtbank heeft ook de proceskosten van de eiser toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.28869

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [geboortedatum 1] , eiser,alias [naam 1] , geboren op [geboortedatum 1] en van Iraakse nationaliteit,

V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. E.L. Garnett),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid te Den Haag, verweerder,

(gemachtigde: mr. C.H.H.P.M. Kelderman).

ProcesverloopBij besluit van 1 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot de ingangsdatum, 30 november 2010. Daarnaast heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 30 november 2005. Tevens heeft verweerder geweigerd aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen of uitstel van vertrek. Verder is aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd en een inreisverbod voor de duur van twee jaar.Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser is vervolgens uitgenodigd om ter zitting te verschijnen op 30 juni 2020. Wegens ziekte aan de zijde van eiser heeft het onderzoek ter zitting op deze dag geen doorgang gehad.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 9 december 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na de behandeling van het beroep ter zitting is het onderzoek gesloten en is met partijen afgesproken dat in onderhavige zaak op dezelfde dag uitspraak zal worden gedaan als in de zaken van de andere familieleden van eiser, wiens verblijfsvergunningen eveneens zijn ingetrokken, en die eveneens worden bijgestaan door mr. E.L. Garnett.

Overwegingen

De voorgeschiedenis
1. Eiser is op 17 oktober 2005 Nederland binnengekomen en heeft op 30 november 2005 een aanvraag om verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Eiser heeft daarbij verklaard te zijn [eiser] , geboren op [geboortedatum 1] te [woonplaats 2] (Irak) en van Iraakse nationaliteit. Eiser heeft verklaard nimmer een authentiek, op zijn naam gesteld paspoort in zijn bezit te hebben gehad en nimmer een authentiek op zijn naam gesteld paspoort te hebben aangevraagd. Voorts heeft eiser verklaard op 25 september 2005 vanuit Bagdad te zijn vertrokken en Irak op illegale wijze te hebben verlaten vanwege problemen in verband met zijn weigering om mee te werken aan de ontvoering van een hooggeplaatst persoon.
2. Bij besluit van 6 juni 2007 is aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van het destijds geldende artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met ingang van 2 april 2007 en geldig tot 2 april 2012. Bij besluit van 21 juni 2010 is de wettelijke grondslag van de aan eiser verleende verblijfsvergunning gewijzigd naar artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 met als ingangsdatum 30 november 2005 en geldig tot 30 november 2010. Nadien – bij besluit van 10 maart 2011 – is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, met ingang van 30 november 2010.
3. Op 14 oktober 2016 heeft verweerder eiser geïnformeerd over het voornemen om zijn verblijfsvergunningen asiel voor onbepaalde tijd en bepaalde tijd met terugwerkende kracht in te trekken. Eiser heeft op 16 november 2016 zijn zienswijze op dit voornemen kenbaar gemaakt. Vervolgens heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een gehoor in april 2017. Op 19 oktober 2018 heeft verweerder eiser opnieuw geïnformeerd over het voornemen de verblijfsvergunningen asiel van eiser voor onbepaalde en voor bepaalde tijd in te trekken. Dit voornemen van 19 oktober 2018 vervangt het voornemen van 14 oktober 2016. Eiser heeft op 27 november 2018 zijn zienswijze op dit voornemen kenbaar gemaakt, waarna eiser op 22 maart 2019 is gehoord. Vervolgens heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals hierboven onder ‘Procesverloop’ is vermeld.
Het bestreden besluit
4. Verweerder heeft de verblijfsvergunningen ingetrokken omdat is gebleken dat eiser bij zijn asielaanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt over:
  • zijn identiteit;
  • relatie tot zijn meegereisde gezinsleden
  • de identiteitsgegevens van meegereisde gezinsleden;
  • het al dan niet bestaan van familieleden in Irak en Nederland;
  • het bezit van (reis)documenten;
  • zijn werk en problemen tijdens het werk en voortvloeiend daaruit;
  • zijn gebied van herkomst en verblijfplaats voorafgaand aan en ten tijde van zijn vertrek uit Irak;
  • de (directe) aanleiding voor zijn vertrek en motieven voor zijn komst naar Nederland;
  • de omstandigheden waarin hij en zijn familieleden zich op dat moment hebben bevonden;
  • zijn vertrekdatum en reisroute;
  • de situatie ten tijde van zijn asielaanvraag hier te lande;
Voorts is – aldus verweerder – sprake van het door eiser achterhouden van de juiste gegevens, waaronder documenten en motieven.
5. Omdat eiser bij zijn asielaanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, was verweerder naar eigen zeggen bevoegd om de verblijfsvergunningen in te trekken. Volgens verweerder kan eiser niet wegens actuele schending van het Vluchtelingenverdrag of een actueel reëel risico op het ontstaan van ernstige schade in het bezit blijven van dan wel een verblijfsvergunning worden verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000. Verweerder heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en om die reden aan eiser geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend. Verweerder heeft daarbij (onder meer) de belangen van eiser afgewogen tegen het belang van de Nederlandse overheid en zich op het standpunt gesteld dat het laatste belang zwaarder weegt. Ook heeft verweerder bepaald dat aan eiser geen uitstel van vertrek wordt verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Tot slot heeft verweerder bepaald dat eiser na het uitbrengen van het bestreden besluit Nederland onmiddellijk moeten verlaten en aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar, gerekend vanaf de datum dat eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
6. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Op hetgeen hij heeft aangevoerd zal hierna – voor zover van belang – nader worden ingegaan.
De beoordeling door de rechtbank
De intrekking van de verblijfsvergunningen
7. Eiser betwist niet dat hij bij zijn asielaanvragen onjuiste gegevens heeft verstrekt over onder andere zijn identiteit, asielmotieven, gezinssituatie, gebied van herkomst, verblijfplaats en omstandigheden van vertrek. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een situatie als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en van een situatie als bedoeld in artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Dit betekent dat verweerder in beginsel bevoegd was om tot intrekking van eisers verblijfsvergunningen over te gaan. Voor zover eiser heeft betoogd dat bekendheid met de juiste gegevens ook tot verlening van de verblijfsvergunningen had geleid, zodat verweerder niet bevoegd was tot intrekking van de verblijfsvergunningen, volgt de rechtbank dit betoog niet. De rechtbank wijst er in dit verband op dat de verblijfsvergunningen zijn verleend op naam van de door eiser opgegeven (valse) identiteit [eiser] , geboren op [geboortedatum 1] , van Iraakse nationaliteit, terwijl dit niet zijn echte identiteit is. Anders dan eiser stelt zouden de verblijfsvergunningen niet als zodanig op die naam zijn verleend als verweerder vooraf had geweten dat dit een onjuiste identiteit was en eiser, naar hij thans stelt, [naam 1] , geboren op [geboortedatum 1] , van Iraakse nationaliteit is. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 10 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:66). De verwijzing van eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 21 september 2020 (NL19.29648) gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op omdat deze uitspraak de strekking van voornoemde uitspraak van de Afdeling miskent. Daarbij merkt de rechtbank op dat verweerder tegen deze uitspraak op 23 oktober 2020 hoger beroep heeft ingesteld en dat de voorzieningenrechter van de Afdeling bij uitspraak van 2 november 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2590) bij wijze van voorlopige voorziening heeft bepaald dat verweerder geen nieuw besluit hoeft te nemen totdat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist.
Het vertrouwensbeginsel
8. Eiser betoogt dat hij is benadeeld door een jaren durende procedure over het rechtsherstel terwijl verweerder er al jaren lang van op de hoogte was dat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt. De rechtbank begrijpt dit betoog van eiser aldus dat hij stelt dat hij er gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat de aan hem verleende verblijfsvergunningen asiel niet zouden worden ingetrokken. Dit betoog van eiser faalt. Zoals verweerder in het verweerschrift terecht heeft overwogen is er aan eiser nimmer een concrete en ondubbelzinnige toezegging gedaan door een bevoegd persoon dat er niet meer tot intrekking van de verblijfsvergunningen zou worden overgegaan. Voorts overweegt de rechtbank dat een vreemdeling die op basis van onjuiste of onvolledige informatie rechten verwerft, er steeds rekening mee moet houden dat op enig moment rechtsherstel kan plaatsvinden. Hoewel zich zodanige feiten en/of omstandigheden kunnen voordoen dat de desbetreffende vreemdeling er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat een verleende verblijfsvergunning niet zal worden ingetrokken, is de rechtbank van oordeel dat dergelijke feiten en/of omstandigheden zich in het onderhavige geval niet voordoen. De lange duur van de procedure – waarvoor verweerder deels verantwoordelijkheid heeft erkend en excuses heeft aangeboden – is in dit verband onvoldoende.
De actuele schending van het Vluchtelingenverdrag / het actuele reële risico op ernstige schade
-
Het nieuwe asielrelaas
9. Eiser heeft verklaard dat zijn oorspronkelijke asielrelaas niet juist is, maar dat er andere redenen waren om Irak te verlaten. Over de werkelijke reden van zijn vertrek heeft eiser verklaard dat hij en zijn familie behoren tot een welgestelde [naam 17] familie van [naam 18] afkomst. Eisers vader is het stamhoofd van de [naam 2] in Baghdad. In de jaren ’70 steunde eisers vader [naam 3] in zijn wens voor een onafhankelijk Koerdistan, maar dit resulteerde in een vlucht naar Iran. In 1975 keerde de familie van eiser terug naar Irak en hebben zij besloten het regime van [naam 5] niet meer te bestrijden. Toen [naam 4] een partij wilde opstarten voor een vrij Koerdistan, heeft het gezin van eiser geweigerd mee te vechten. De Koerden verwijten eiser en zijn familie dan ook te hebben samengewerkt met [naam 5] . Eisers familie had (sinds begin jaren ’80) contact met hooggeplaatste personen uit de kring van [naam 5] , waaronder [naam 6] , de persoonlijke beveiliger van [naam 5] . Eisers vader kreeg hierdoor veel opdrachten in de bouw, maar het gezin was hierdoor bij niemand populair. Niet bij de Koerden omdat zij vanwege hun steun aan [naam 5] werden gezien als verraders, niet bij de shi’ieten omdat zij Koerden zijn en [naam 5] steunden, maar ook niet bij de soennieten omdat zij Koerdisch en shi’iet zijn. Omdat de familie rijk is lopen eiser en zijn familie bij terugkeer gevaar te worden ontvoerd om losgeld, zeker nu de familie in Nederland woont. In de zienswijze heeft eiser gesteld dat er in 2003 en 2004 – na de val van [naam 5] – diverse bedreigingen zijn geweest, waaronder een kogelbrief en telefonische en op de muur geschreven bedreigingen, dat getracht is de meisjes uit het gezin te ontvoeren en dat eiser getuige is geweest van moorden op zijn vrienden. Vanwege de bedreigingen heeft eiser in september 2005 het land verlaten en is hij via Jordanië – waar hij een visum heeft opgehaald – naar Nederland gevlucht. Ook na zijn vlucht naar Nederland zijn er bedreigingen geuit jegens het gezin en toen eisers broer [naam 7] in 2006, 2011 en 2013 terugkeerde naar Irak, werd hij eveneens bedreigd.
-
Het standpunt van verweerder
10. Verweerder heeft in het bestreden besluit beoordeeld of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat er bij terugkeer naar zijn land van herkomst een actuele schending van het Vluchtelingenverdrag zal plaatsvinden of dat er een actueel reëel risico wordt gelopen op ernstige schade. Verweerder is daarbij uitgegaan van de identiteit zoals door hem in tweede instantie naar voren is gebracht, te weten: [naam 1] , geboren op [geboortedatum 1] , van Iraakse nationaliteit.
11. Verweerder volgt eiser in zijn verklaringen dat hij behoort tot de [naam 2] (een shi’itisch [naam 18] stam), dat zijn vader de stamleider is en dat de familie van eiser welgesteld is. Verweerder volgt eiser ook in zijn verklaringen dat zijn familie oorspronkelijk afkomstig is uit [woonplaats 1] in de provincie [woonplaats 3] (tegen de Iraanse grens) en heeft verbleven in Bagdad, waar de familie onroerend goed bezit. Tevens volgt verweerder eiser in zijn verklaringen dat zijn familie op enig moment in Irak contact onderhield met hooggeplaatste personen binnen het vroegere regime van [naam 5] . De door eiser en zijn familie gestelde gebeurtenissen – te weten de (vanaf 2003) ondervonden bedreigingen omdat zij werden gezien als collaborateurs – acht verweerder niet geloofwaardig. Aan dit standpunt heeft verweerder meerdere argumenten ten grondslag gelegd. Volgens verweerder doet de omstandigheid dat eiser in de vorige procedure onjuiste gegevens heeft verstrekt ernstig afbreuk aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van eiser. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat van eiser – zeker gelet op de eerder verstrekte onjuiste gegevens – wordt verwacht dat hij zijn verklaringen over zijn ‘nieuwe’ asielrelaas (de bedreigingen) onderbouwen met documenten, maar dat deze documenten ontbreken. Tevens heeft verweerder gemotiveerd uiteengezet dat de wel overgelegde documenten, welke documenten wijzen op verblijf en bezit van onroerend goed in Bagdad, alsmede op contact met hooggeplaatste personen binnen het vroegere regime van [naam 5] , de verklaringen van eiser over de gestelde bedreigingen (vanaf 2003) geenszins onderbouwen. Gelet hierop wordt er geen geloof gehecht aan de enkele verklaringen van eiser hierover. Ook acht verweerder het niet geloofwaardig dat eiser getuige was van moorden op zijn vrienden.
12. De wél geloofwaardig geachte elementen kwalificeren volgens verweerder niet tot vluchtelingschap of ernstige schade omdat de daaraan ontleende vermoedens over wat eiser bij terugkeer staat te wachten niet aannemelijk zijn te achten. Om die reden bestaat er volgens verweerder geen grond eiser wegens een actuele schending van het Vluchtelingenverdrag of een actueel reëel risico op ernstige schade in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000.
- Het oordeel van de rechtbank
a.
a) De geloofwaardigheid van de relevante elementen van het asielrelaas
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich met het vorenstaande niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door eiser (vanaf 2003) ondervonden bedreigingen, omdat hij en zijn familie werden gezien als collaborateurs, niet geloofwaardig zijn te achten. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat in de beroepsgronden een gemotiveerde betwisting van verweerders standpunt aangaande de (on)geloofwaardigheid van de door eiser gestelde bedreigingen ontbreekt. Eiser heeft in zijn beroepsgronden wel betoogd dat zijn verklaringen consistent zijn en overeenkomen met hetgeen bekend was over de destijds geldende veiligheidssituatie in Irak, maar dit betoog kan niet worden aangemerkt als een gemotiveerde betwisting van verweerders standpunt. De stelling van eiser dat de verklaringen over de positie van de familie en over de bedreigingen dienen te worden betrokken bij de beoordeling van het risico op vervolging en ernstige schade nu, ziet ook niet op dit standpunt maar gaat juist uit van de geloofwaardigheid van de bedreigingen. Deze stelling kan daarom evenmin worden gezien als gemotiveerde betwisting van verweerder standpunt over de (on)geloofwaardigheid van de door eiser gestelde bedreigingen.
14. Dat het volgens eiser bevreemding wekt dat verweerder zijn verklaringen niet geloofwaardig acht aangezien verweerder het relaas van zijn broer [naam 7] over de positie van de familie onder [naam 5] wel geloofwaardig heeft geacht, kan eiser evenmin baten. Immers, zoals verweerder heeft aangegeven is [naam 7] destijds uitsluitend gevolgd in zijn verklaring dat er sprake is van een goede maatschappelijke positie, niet in zijn verklaring dat de Koerden hem en zijn familie zien als verraders. Bovendien stelt de rechtbank vast dat de asielaanvraag van [naam 7] , welke aanvraag destijds ook is afgewezen, dateert uit 1997, zodat hetgeen daaraan ten grondslag is gelegd niet kan dienen ter onderbouwing van de gestelde bedreigingen die eiser zouden hebben ondervonden vanaf 2003.
15. Eiser heeft voorts gesteld dat hij door verweerder is benadeeld in zijn bewijsmogelijkheden. Immers, de informatie die hij al in 2013 heeft ingebracht met betrekking tot de door hem en zijn familie ondervonden bedreigingen, bestaande uit een verwijzing naar een YouTube-filmpje waaruit volgens eiser blijkt dat hun landgoed in brand werd gestoken en de familie werd bedreigd, was anno 2019 niet meer te bekijken. Dit dient voor rekening en risico van verweerder te komen, aldus eiser. De rechtbank volgt dit betoog van eiser niet. Hoewel aan eiser kan worden toegegeven dat het aan verweerder is om gesteld bewijsmateriaal zo spoedig mogelijk te bekijken, is het ook aan eiser om dergelijk bewijsmateriaal direct veilig te stellen. Gesteld noch gebleken is dat dit niet mogelijk was bij het hier bedoelde YouTube-filmpje. Nu dit YouTube-filmpje niet (meer) kan worden bekeken, kan het voorts niet dienen als gemotiveerde betwisting van verweerders standpunt over de (on)geloofwaardigheid van de door eiser gestelde bedreigingen.
b) De aannemelijkheid van de vermoedens bij terugkeer
16. Ten aanzien van de geloofwaardig geachte elementen heeft verweerder beoordeeld of de daaraan ontleende vermoedens over wat eiser bij terugkeer staat te wachten, aannemelijk zijn te achten. Verweerder heeft die vraag ontkennend beantwoord. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op dit standpunt gesteld. Dat eiser en zijn familie behoren tot de [groep] [naam 2] , is op zichzelf ontoereikend nu niet blijkt dat om die reden sprake is (geweest) van op de persoon van eiser en zijn familie gerichte negatieve aandacht in Irak. De aanwezigheid van sektarisch geweld in Irak laat voorts onverlet dat eiser onvoldoende heeft geïndividualiseerd dat juist hij en zijn familie vanwege het behoren tot de [groep] [naam 2] persoonlijk iets te vrezen hebben bij terugkeer.
16. Ook is onvoldoende geïndividualiseerd dat eiser en zijn familie bij terugkeer te vrezen hebben voor problemen, waaronder ontvoering, omdat zij behoren tot een welgestelde familie en veel landgoed bezitten. De enkele stelling van eiser dat hij en zijn familie die vrees hebben is onvoldoende in dit verband. Dat het in Irak voorkomt dat personen die behoren tot een welgestelde familie worden ontvoerd, is eveneens onvoldoende omdat daaruit niet volgt dat juist eiser en zijn familie hiervoor persoonlijk hebben te vrezen.
18. Bovendien heeft als contra-indicatie voor de gestelde vrees te gelden dat eiser en zijn broer [naam 7] vanuit Nederland meerdere keren weloverwogen zijn teruggekeerd naar Irak en daarbij kennelijk geen problemen hebben ondervonden. Zo is eisers broer [naam 7] in 2011 en 2013 teruggekeerd naar Irak terwijl eiser in ieder geval in 2012 is teruggekeerd naar Irak en in 2019 heeft geprobeerd om via Duitsland terug te keren naar Irak. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze reisbewegingen niet zijn te rijmen met eisers gestelde vrees voor vervolging en/of ernstige schade bij terugkeer. Hieraan doet niet af dat eiser heeft gesteld vermomd en niet onder zijn eigen naam naar Irak te zijn gereisd. Ook de stelling dat eiser naar Irak is gegaan om te proberen zijn huizen te verkopen zodat hij met het geld in Nederland een eigen bedrijf kon opzetten omdat hij in Nederland geen werk kon vinden, doet aan het vorenstaande niet af. Indien immers daadwerkelijk sprake zou zijn van een objectieve vrees voor vervolging en/of ernstige schade bij terugkeer valt geenszins in te zien dat eiser om deze reden een dergelijk groot risico zou nemen door terug te keren naar het land waar hij stelt voor vervolging en/of ernstige schade te vrezen. Het komt de rechtbank daarbij niet aannemelijk voor dat met de gestelde vermomming deze objectieve vrees zou zijn weggenomen, te meer niet nu het gestelde doel van deze reizen, namelijk de verkoop van onroerend goed in Irak, een direct verband legt met eisers daadwerkelijke identiteit. De stelling dat eiser uitsluitend in Koerdistan is gebleven waar het gevaar minder groot was dan in Bagdad, kan eiser evenmin baten nu dit betoog juist niet valt te rijmen met het betoog van eiser dat hij bij terugkeer naar Irak, ook in Koerdistan, een objectieve vrees heeft voor vervolging en/of ernstige schade. Tot slot stelt de rechtbank vast dat de stelling dat eiser in Koerdistan is herkend door een kennis uit Bagdad waarna hij is bedreigd, op geen enkele wijze nader is onderbouwd, zodat dit betoog niet zonder meer kan worden gevolgd.
19. Verder heeft in dit verband nog te gelden dat eiser over zijn reisbewegingen naar Irak informatie heeft achtergehouden en geen volledige openheid van zaken heeft gegeven. Zo heeft eiser bij zijn poging om op 12 januari 2019 via de luchthaven van Düsseldorf naar Irak te reizen tegenover de Bundespolizei in strijd met de waarheid verklaard dat hij toestemming heeft van de Nederlandse autoriteiten om wegens vakantie naar Irak te reizen. Daarnaast heeft eiser op zijn Nederlandse reisdocument vier Nederlandse postzegels geplakt om (andere) Iraakse stempels te verbloemen. De verklaringen van eiser hieromtrent, namelijk dat hij toestemming had van zijn uitkeringsinstantie om wegens vakantie naar Irak te reizen en dat hij postzegels op zijn Nederlands reisdocument heeft geplakt omdat de pagina was gescheurd en hij wilde voorkomen dat het paspoort verder beschadigd werd, kunnen niet zonder meer worden gevolgd. Hierbij acht de rechtbank van belang dat in eisers reisdocument expliciet staat vermeld dat dit reisdocument niet geldt voor Irak, zodat verwarring op dit punt niet aannemelijk is. Daarnaast heeft verweerder eisers verklaringen over de postzegels niet aannemelijk kunnen achten, nu deze gang van zaken de rechtbank zeer onwaarschijnlijk voorkomt. Met betrekking tot eisers betoog dat zijn uitreis in 2019 een niet gerichte wanhoopsdaad betrof en de stelling dat eiser lijdt aan vermijdingsgedrag en daarom dingen zegt die niet kloppen, constateert de rechtbank dat deze stellingen niet zijn onderbouwd met medische stukken. Dat eiser wel heeft onderbouwd dat hij psychische klachten heeft in het kader van een posttraumatische stressstoornis bij een persoonlijkheidsstoornis, onderbouwt naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer dat eiser als gevolg hiervan onjuiste verklaringen zou afleggen. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder in zijn besluitvorming onvoldoende rekening heeft gehouden met de (gestelde) persoonlijke omstandigheden van eiser.
19. De overgelegde documenten die wijzen op verblijf en bezit van onroerend goed van eiser en zijn familie in Irak, leiden naar het oordeel van de rechtbank evenmin tot de conclusie dat eiser bij terugkeer naar Irak in de negatieve belangstelling staat. Deze documenten bevatten daarover immers geen informatie.
21. Tot slot kan ook de omstandigheid dat eisers familie op enig moment in Irak contact onderhield met hooggeplaatste personen binnen het vroegere regime van [naam 5] niet leiden tot de conclusie dat eiser op dit moment als verdragsvluchteling moet worden aangemerkt of dat er gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat eiser bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade. Eiser en zijn familie hebben weliswaar foto’s en (originele) wapenvergunningen overgelegd waarmee zij hun bijzondere positie in Irak ten tijde van het regime van [naam 5] willen onderbouwen, maar deze documenten leiden om de navolgende redenen niet tot een ander oordeel. Voor zover van de juistheid en echtheid van deze documenten moet worden uitgegaan onderbouwen deze documenten uitsluitend het contact dat er op enig moment is geweest tussen de familie van eiser en hooggeplaatste personen binnen het vroegere regime van [naam 5] en dat eisers familie destijds bepaalde privileges had. Eiser heeft hiermee echter niet aannemelijk gemaakt dat hij op dit moment met het voormalige regime van [naam 5] wordt geassocieerd en dat hij om die reden bij terugkeer persoonlijk gevaar loopt. Daarbij is tevens van belang dat eiser niet heeft onderbouwd en geconcretiseerd op welke wijze en door wie hij thans wordt geassocieerd met het voormalige regime van [naam 5] en dat eiser daarom in de bijzondere negatieve belangstelling staat. Daarnaast is van belang dat eiser slechts in algemene bewoordingen heeft verklaard over milities die huizen in Bagdad hebben afgepakt, maar hij heeft niet geconcretiseerd welke milities dat zijn en waarom juist hun huizen zijn afgepakt.
22. De geloofwaardig geachte elementen leiden daarom op zichzelf bezien, maar ook in onderlinge samenhang bezien en in het licht van de aangehaalde landeninformatie over de situatie in Irak, niet tot de conclusie dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij verdragsvluchteling is of gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade.
Artikel 8 van het EVRM
-
Het standpunt van verweerder
23. Verweerder stelt zich in zijn besluitvorming op het standpunt dat er geen sprake is van strijd met artikel 8 van het EVRM. Verweerder stelt daartoe dat ten aanzien van zijn ouders geen familie- en gezinsleven wordt aangenomen. Om familieleven aan te nemen tussen meerderjarige kinderen en hun ouders moet sprake zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Eiser heeft volgens verweerder onvoldoende onderbouwd dat daarvan sprake is. De enkele stelling dat eiser en zijn ouders sinds 2005 samen veel hebben meegemaakt acht verweerder onvoldoende. Bovendien wordt ook de verblijfsvergunning van zijn ouders ingetrokken, zodat met betrekking tot hen sprake is van een gezamenlijke ontzegging van verblijf hier te lande, aldus verweerder.
24. Met betrekking tot de door eiser gestelde relatie met [naam 8] , geboren op [geboortedatum 2] en van Nederlandse nationaliteit, stelt verweerder zich op het standpunt dat eisers verklaringen tijdens het gehoor ernstig afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van deze relatie. Tijdens het intrekkingsgehoor op 22 maart 2019 heeft eiser immers desgevraagd verklaard dat hij op dat moment geen relatie had. Eerst tijdens de aanvullingen en correcties van 10 april 2019 hierop stelt eiser dat hij al sinds 2013 een relatie met [naam 8] zou hebben. Dit terwijl reeds in het voornemen van 19 oktober 2018 is verwoord dat er geen omstandigheden zijn om aan te nemen dat bij eiser sprake is van familie- of gezinsleven. Dat eiser niet uit zichzelf zijn relatie met [naam 8] noemt, zowel niet in de zienswijze op dit voornemen, maar ook niet desgevraagd in het gehoor dat nadien op 22 maart 2019 heeft plaatsgevonden, doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van deze relatie. Verweerder volgt eiser niet in zijn betoog dat hij tijdens het gehoor de vraag niet goed zou hebben begrepen. Het betrof volgens verweerder immers een eenvoudige en eenduidige vraag namelijk: “heeft u een relatie of een partner?”. Voor de volledigheid overweegt verweerder met betrekking tot deze gestelde relatie verder dat eiser en [naam 8] niet zijn getrouwd en dat niet is gebleken dat hun relatie gelijk is te stellen met een huwelijk. Uit de Basisregistratie personen blijkt niet dat eiser en [naam 8] samenwonen en eiser heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat ondanks het feit dat zij niet samenwonen invulling wordt gegeven aan het familie- en gezinsleven. Uit de overgelegde foto’s kan volgens verweerder evenmin worden afgeleid dat er voldoende invulling wordt gegeven aan het familie- en gezinsleven. Dat eiser en [naam 8] samen op de foto staan, betekent niet dat derhalve gesproken kan worden van een met een huwelijk op één lijn te stellen relatie. Immers, van de foto’s kan niet worden vastgesteld wanneer en onder welke omstandigheden deze zijn gemaakt.
25. Met betrekking tot de overige familieleden van eiser die woonachtig zijn in Nederland, zoals zijn broer [naam 7] en de dochters van [naam 7] , neemt verweerder evenmin familie- en gezinsleven aan. In dit kader wijst verweerder erop dat eiser heeft verklaard in Nederland uitsluitend contact te hebben met zijn ouders.
26. Voor wat betreft het privéleven van eiser stelt verweerder zich op het standpunt dat het aannemelijk is dat eiser de afgelopen twaalf jaar privéleven in Nederland heeft opgebouwd. Van een inmenging in dit privéleven is volgens verweerder echter geen sprake. De vergunningen worden immers ingetrokken omdat er door eiser onjuiste gegevens over (onder andere) de identiteit zijn verstrekt. Er is daarom sprake van rechtsherstel, wat betekent dat er vanuit wordt gegaan dat eiser tijdens zijn verblijf in Nederland niet in het bezit was van een vergunning die hem in staat stelde tot het opbouwen van privéleven. Dit weegt bij de belangenafweging sterk in het nadeel van eiser. Ook als er geen sprake is van inmenging kan er echter op verweerder een verplichting rusten om een reguliere verblijfsvergunning aan eiser te verstrekken. Dit is het geval wanneer de belangenafweging in het voordeel van eiser dient uit te vallen. Daarvan is volgens verweerder geen sprake. Verweerder stelt in dit kader dat het belang van de Nederlandse overheid zwaarder weegt dan dat van eiser. Hierbij weegt verweerder mee dat eiser er bewust voor heeft gekozen de Nederlandse overheid te misleiden. Eiser wist of behoorde te weten dat het leven op basis van die vergunning een wankele basis had en dat op elk moment rechtsherstel zou kunnen plaatsvinden. Verder is niet gebleken dat in het geval van eiser sprake is van banden met Nederland die de normale banden die ontstaan door een verblijf van vijftien jaar in Nederland overstijgen. Eiser heeft geen werk en volgt geen onderwijs. Daarnaast heeft hij weinig sociale contacten in zijn directe omgeving. Om die reden zijn de banden die eiser heeft opgebouwd niet doorslaggevend bij de belangenafweging. Tot slot stelt verweerder dat eiser geacht wordt in Irak opnieuw een privéleven op te kunnen bouwen. Hierbij is van belang dat eiser een groot deel van zijn leven in Irak heeft gewoond en dat er op dit moment nog familie in Irak woonachtig is. Verder kunnen vriendschappen en familierelaties met behulp van moderne communicatiemiddelen ook op afstand worden onderhouden en kan eiser buiten Nederland voor kortere of langere tijd worden bezocht door vrienden en familie. Van objectieve belemmeringen om het privéleven elders op te bouwen is verweerder niet gebleken.
27. Met betrekking tot het tijdsverloop stelt verweerder zich op het standpunt dat, voor zover eiser meent dat verweerder niet voldoende voortvarend heeft gehandeld in de intrekkingsprocedure, het enkele tijdsverloop onvoldoende is om te spreken van zodanig bijzondere feiten en/of omstandigheden dat eiser er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat een verleende vergunning niet wordt ingetrokken. Er zijn aan eiser nimmer concrete toezeggingen gedaan dat de onjuiste gegevensverstrekking niet zal leiden tot het intrekken van de verblijfsvergunningen. De rechtbank begrijpt dit standpunt aldus dat het tijdsverloop niet dusdanig zwaar weegt dat dit moet opwegen tegen het hiervoor uiteengezette belang van verweerder en dat reeds hierin aanleiding zou moet worden gezien om aan eiser een reguliere verblijfsvergunning te verlenen.
-
Het standpunt van eiser
28. Naar de rechtbank begrijpt voert eiser in beroep aan dat de terugkeer naar Irak in strijd is met zijn recht op privéleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM, zodat verweerder ten onrechte heeft nagelaten aan hem een reguliere verblijfsvergunning te verstrekken. Onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 6 februari 2001 in de zaak [naam 19] tegen het Verenigd Koninkrijk (ECLI:CE:ECHR:2001:0206JUD004459998) stelt eiser in dit verband dat een terugkeer naar Irak zijn geestelijke en lichamelijke gezondheid ernstig zou verstoren en verslechteren. Verweerder heeft hiermee in het kader van de toets aan artikel 8 van het EVRM onvoldoende rekening gehouden. Daarnaast heeft eiser erop gewezen dat hij inmiddels vijftien jaar in Nederland verblijft en dat verweerder ruim zes jaar heeft gewacht voordat een beslissing tot intrekking werd genomen. Dat verweerder zeer lang heeft gedaan over de behandeling van hun zaak, ligt in de risicosfeer van verweerder en kan niet aan eiser worden tegengeworpen. Bovendien zijn door eisers slechte gezondheid banden in Nederland opgebouwd en zijn de banden in Irak verzwakt. Met betrekking tot het stilzitten van de autoriteiten verwijst eiser naar de arresten [naam 9] tegen Noorwegen van 4 december 2012, (ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709), [naam 10] tegen Frankrijk van 10 juli 2014 (ECLI:CE:ECHR:2014:0710JUD005270109), [naam 11] tegen Noorwegen van 24 juli 2014 (ECLI:CE:ECHR:2014:0724JUD003250411), [naam 12] tegen Nederland van 3 oktober 2014 (ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810) en [naam 13] tegen Noorwegen van 28 juni 2011 (ECLI:CE:ECHR:2011:0628JUD005559709). Uit al deze arresten blijkt dat het stilzitten van de autoriteiten een rol speelt in de belangenafweging en in het voordeel van de vreemdeling werkt. Tot slot stelt eiser dat hij al jaren een relatie heeft met [naam 8] en dat zij trouwplannen hebben.
-
Het oordeel van de rechtbank
29. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er tussen eiser en zijn ouders niet is gebleken van familie- of gezinsleven. Eiser heeft weliswaar gesteld dat hij een bijzondere band heeft met zijn ouders, maar hij heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt waaruit deze band bestaat en om welke reden tussen hem en zijn ouders sprake zou zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Zoals verweerder terecht stelt is voor het aannemen van familieleven tussen ouders en hun meerderjarige kinderen vereist dat sprake is van een dergelijke afhankelijkheidsrelatie. Het enkele feit dat eiser zijn ouders dagelijks ziet heeft verweerder terecht onvoldoende geacht.
30. Ook ten aanzien van de gestelde relatie met [naam 8] heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken van gezins- of familieleven. In de eerste plaats heeft daarbij te gelden dat verweerder het bevreemdingwekkend heeft kunnen achten dat eiser eerst op 10 april 2019 melding maakt van deze relatie die in 2013 zou zijn aangevangen, terwijl hem al na het voornemen van 19 oktober 2018 duidelijk had moeten zijn dat deze relatie van groot belang zou kunnen zijn voor de toets aan artikel 8 van EVRM. Dat eiser desondanks in de zienswijze op dit voornemen geen melding maakt van zijn relatie en in het gehoor van 19 maart 2019 zelfs ontkent een relatie of partner te hebben, heeft verweerder niet ten onrechte aan eiser tegengeworpen. Dat eiser de vraag niet zou hebben begrepen heeft verweerder niet ten onrechte een onvoldoende verklaring hiervoor gevonden. Daargelaten dat de vraag niet voor meerdere interpretaties vatbaar was, verklaart dit immers nog altijd niet waarom in de zienswijze van 27 november 2018 geen melding is gemaakt van de relatie met [naam 8] die op dat moment al vijf jaar zou duren.
31. Verweerder heeft zich bovendien terecht op het standpunt gesteld dat ook indien van de gestelde relatie uitgegaan moet worden, niet gebleken is dat deze relatie op één lijn te stellen is met een huwelijk. Zo wonen eiser en [naam 8] niet samen en is door eiser op geen enkele wijze, ook niet in beroep, nader toegelicht of geconcretiseerd op welke wijze er invulling zou worden gegeven aan het gezinsleven tussen eiser en [naam 8] . De enkele stelling ter zitting dat er trouwplannen zouden zijn, is in dat kader evident niet toereikend.
32. Met betrekking tot eisers privéleven overweegt de rechtbank als volgt. Zoals verweerder terecht stelt worden de verblijfsvergunningen ingetrokken omdat er door eiser onjuiste gegevens over (onder andere) de identiteit zijn verstrekt. Nu er sprake is van rechtsherstel, wordt er vanuit gegaan dat eiser tijdens zijn verblijf in Nederland niet in het bezit was van een vergunning die hem in staat stelde tot het opbouwen van privéleven. Verweerder heeft dit bij de belangenafweging sterk in het nadeel van eiser mogen laten wegen. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat eiser ervoor heeft gekozen de Nederlandse overheid te misleiden. Eiser wist of behoorde te weten dat het leven op basis van die vergunning een wankele basis had en dat op elk moment rechtsherstel zou kunnen plaatsvinden. Verder heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat in het geval van eiser sprake is van banden met Nederland die de normale banden die ontstaan door een verblijf van vijftien jaar in Nederland overstijgen. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat eiser geen werk heeft, geen onderwijs volgt en daarnaast weinig sociale contacten in zijn directe omgeving heeft.
33. De rechtbank volgt eiser evenwel in zijn betoog dat verweerder bij de vraag of sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM zijn psychische klachten – zoals hieronder benoemd in rechtsoverweging 37 – waarvoor hij al geruime tijd onder behandeling staat ten onrechte niet heeft betrokken. Zoals volgt uit het door eiser aangehaalde arrest Bensaid van het EHRM (punt 47) omvat artikel 8 van het EVRM eveneens het behoud van mentale stabiliteit omdat dit een voorwaarde is om effectief het recht op privéleven te kunnen uitoefenen. Nu verweerder dit heeft nagelaten is het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig voorbereid, is het beroep gegrond en moet het bestreden besluit in zoverre worden vernietigd. Indien verweerder bij een nieuw te nemen besluit toekomt aan de beoordeling van artikel 8 van het EVRM zal verweerder alsnog bovenstaande beoordeling dienen te maken.
34. Hoewel verweerder, zoals hierna wordt overwogen, niet zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen, acht de rechtbank het opportuun om ook de overige punten die partijen verdeeld houden hieronder te bespreken. Indien verweerder opnieuw besluit tot intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunningen voor bepaalde en onbepaalde tijd, heeft daarbij het navolgende te gelden.

Uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000

35. Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder in de medische situatie van eiser aanleiding had moeten zien om aan eiser uitstel van vertrek te verlenen op grond van artikel 64 van de Vw 2000.
-
Het BMA-advies van 16 september 2019
36. Op verzoek van verweerder heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) op 16 september 2019 advies uitgebracht.
37. Met betrekking tot eiser heeft het BMA in het advies aangegeven dat uit informatie van de behandelaars is gebleken dat bij eiser sprake is van psychische klachten in het kader van een posttraumatische stressstoornis bij een persoonlijkheidsstoornis. Het gaat daarbij om klachten als herbelevingen, angsten, vermijdingsgedrag, overmatige waakzaamheid, een verminderde stemming en het horen van een (gebiedende) stem, zonder dat er sprake is van een psychotische stoornis. Verder vermeldt het BMA-advies dat er af en toe suïcidale ideaties en bijna-pogingen zijn geweest, maar dat het beeld de afgelopen jaren wel is verbeterd. Eiser lijdt daarnaast aan haaruitval en lage rugpijn. In verband met zijn psychische klachten staat eiser onder medische behandeling van een GGZ-instelling. Deze behandeling is gericht op stabilisatie en het voorkomen van een crisis. Er is enige tijd een EMDR-behandeling geweest die tijdelijk was opgeschort maar recent weer is hervat. In beginsel betreft eisers behandeling bij de GGZ een tijdelijke behandeling, maar omdat eiser al sinds 2012 onder behandeling staat is er op korte termijn geen einddatum te verwachten. Eiser krijgt in verband met zijn psychische en lichamelijke klachten ook vier soorten medicatie voorgeschreven. De BMA-arts verwacht dat bij het uitblijven van behandeling een toename zal ontstaan van de psychische klachten die zich zullen uiten in onder meer slechter slapen, zich angstiger/prikkelbaarder voelen, een verder afgenomen stemming en mogelijk gevoelens van wanhoop. Verdergaande gevolgen zijn op psychisch vlak echter niet te verwachten. Verder zullen de pijnklachten en het haaruitval toenemen. De BMA-arts concludeert dat er bij het uitblijven van behandeling geen medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan omdat het toestandsbeeld en de voorgeschiedenis daar geen aanleiding voor geven. Eiser is niet psychotisch of suïcidaal en er zijn geen relevante incidenten als een gedwongen opname of een gedocumenteerde suïcidepoging geweest. Dat hij af en toe suïcidale ideaties heeft en dat er zich in het verleden bijna-pogingen hebben voorgedaan is onvoldoende om aan te nemen dat uitblijven van behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn.
Volgens de BMA-arts is eiser in staat om te reizen en zijn daarbij geen medische voorzieningen aangewezen. Wel wordt aanbevolen dat eiser een schriftelijke overdracht van de medische gegevens meeneemt, om de medicatie te continueren tijdens de reis en om voldoende medicatie mee te nemen ter overbrugging van de reis.
-
Het standpunt van verweerder in het bestreden besluit
38. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan eiser geen uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 verleend. Daarbij heeft verweerder verwezen naar het BMA-advies van 16 september 2019 waaruit blijkt dat er geen medische noodsituatie zal ontstaan.
-
Het standpunt van eiser
39. Eiser voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 64 van de Vw 2000 omdat hij al jaren onder behandeling is voor een ernstige complexe PTSS met chronische dissociatieve klachten waarbij hij dwingende negatieve stemmen hoort. Eisers lijdensdruk is hoog en bij terugkeer naar Irak zullen zijn klachten verergeren. Bij terugkeer naar Irak zal eiser ontheemd zijn en medische zorg zal in Irak voor eiser niet beschikbaar en toegankelijk zijn. Om bij terugkeer te voorkomen dat een situatie ontstaat die in strijd is met artikel 3 van het EVRM, zal verweerder nader onderzoek moeten verrichten om de gerezen twijfels deze weg te nemen en zal verweerder daarnaast individuele garanties van de Iraakse autoriteiten moeten verkrijgen dat voor eiser een passende behandeling beschikbaar en toegankelijk is. Eiser wijst in dit kader onder meer op de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 13 december 2016 in de zaak [naam 14] tegen België (ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810) en van 1 oktober 2019 in de zaak [naam 15] tegen Denemarken (ECLI:CE:ECHR:2019:1001JUD005746715). Daarnaast wijst eiser op het arrest van het EHRM van 6 februari 2001 in de zaak [naam 16] tegen het Verenigd Koninkrijk (ECLI:CE:ECHR:2001:0206JUD004459998). In dit arrest benoemt het EHRM expliciet dat de verslechtering van de psychische gezondheid van de vreemdeling als gevolg van stress die gepaard gaat met terugkeer een relevante factor is in het kader van artikel 3 van het EVRM.
-
Het oordeel van de rechtbank
40. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zoals de uitspraak van 31 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2860) is een advies van het BMA een deskundigenadvies aan verweerder voor de uitoefening van zijn bevoegdheden. Verweerder moet, als hij een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich er op grond van artikel 3:2 van Algemene wet bestuursrecht (Awb) van vergewissen dat het advies – naar wijze van totstandkoming – zorgvuldig en – naar inhoud – inzichtelijk en concludent is. Als aan die eisen is voldaan, mag verweerder bij de beoordeling van een aanvraag van zo’n advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten aanwezig zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
41. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in de zaak van eiser voldoende vergewist dat het BMA-advies van 16 september 2019 zorgvuldig, inzichtelijk en concludent is. Zo zijn de door eiser in beroep genoemde psychische klachten en overgelegde medische informatie door het BMA betrokken bij het advies van 16 september 2019 en zijn er in het BMA-advies geen concrete aanknopingspunten aanwezig voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dit advies. De enkele stelling van eiser in beroep dat bij terugkeer zijn klachten zullen verergeren, zonder daarbij aan de hand van medische stukken inzichtelijk te maken op welke wijze en in welke mate deze klachten zullen verergeren, is onvoldoende om aan de bevindingen van de BMA-arts te twijfelen. Immers, ook de BMA-arts neemt in zijn advies aan dat de psychische klachten, welk bestaan tussen partijen niet in geschil is, bij het uitblijven van behandeling zullen verslechteren. In zoverre wijkt het BMA-advies niet af van het betoog van eiser en is een verergering van de psychische klachten door de BMA-arts onderkend en beoordeeld. Anders dan eiser stelt is van strijd met het arrest [naam 20] in zoverre (dus in relatie tot artikel 3 van het EVRM) dan ook niet gebleken. Gezien het voorgaande concludeert de rechtbank dat er op dit moment onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor eisers betoog in beroep dat er bij het uitblijven van behandeling een dermate grote verslechtering zal optreden dat sprake zal zijn van een situatie die in strijd is met artikel 3 van het EVRM om medische redenen. Onder deze omstandigheden komt de rechtbank niet toe aan het betoog van eiser dat er voor hem in Irak geen behandeling beschikbaar en toegankelijk is en dat verweerder individuele garanties van de Iraakse autoriteiten dient te verkrijgen.
42. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank in hetgeen eiser heeft aangevoerd onvoldoende grond voor het oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte aan eiser geen uitstel van vertrek heeft verleend.
Het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel
43. Eiser stelt dat een verblijfsvergunning asiel voor (on)bepaalde tijd onder de reikwijdte van de van Richtlijn 2011/95/EU (Kwalificatierichtlijn) valt en dus onder het Unierecht, zodat het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel van toepassing is. Hierbij wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2016 (ECLI:NL:2016:1550). Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder erkend dat de beoordeling van het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel niet in het bestreden besluit staat. Echter, volgens verweerder heeft eiser er niet op kunnen vertrouwen dat de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor (on)bepaalde tijd niet zou worden ingetrokken omdat hij van meet af aan heeft geweten dat zijn verhaal niet op waarheid berustte en er nooit een toezegging is gedaan dat er niet zou worden ingetrokken. Het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel kan eiser niet baten omdat de hem verleende verblijfsvergunning asiel voor (on)bepaalde tijd juridisch gezien juist is ingetrokken en de gestelde belangen meer zien op het vertrouwensbeginsel, aldus verweerder. Daarbij heeft de gemachtigde van verweerder de rechtbank verzocht, gelet op deze aanvullende beoordeling, de rechtsgevolgen in stand te laten.
44. In de door eiser aangehaalde uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat, zoals eerder is overwogen bij uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:260), uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet tot wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van de Kwalificatierichtlijn 2004 (Kamerstukken II 2006/07, 30 925, nr. 3) en de toelichting op artikel 3.105c in het Besluit van 9 april 2008 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) ter implementatie van de Kwalificatierichtlijn 2004 (Stb. 2008, 116) volgt dat de verlening van de vluchtelingenstatus in het systeem van de Vw 2000 samenvalt met de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Reden hiervoor is dat de definitie van het begrip "vluchteling" in artikel 2, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn 2004 nagenoeg gelijkluidend is aan het begrip 'verdragsvluchteling' in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De vreemdeling in de aangehaalde Afdelingsuitspraak van 2 juni 2016 is toegelaten als vluchteling en bij de inwerkingtreding van de Vw 2000 op 1 april 2001 is deze toelating krachtens artikel 115, zevende lid, van de Vw 2000, aangemerkt als een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000. De Afdeling overweegt verder dat evenals bij verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in het geval van de vreemdeling rechtstreeks op grond van zijn vluchtelingenstatus is verleend en de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en de vluchtelingenstatus dus samenvallen. Gelet hierop, houdt de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd tevens de intrekking van de vluchtelingenstatus in, zodat artikel 14 van de Kwalificatierichtlijn daarop van toepassing is. De Afdeling oordeelt derhalve dat ten onrechte is overwogen dat de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd een nationaalrechtelijke verblijfstitel is en dat de Kwalificatierichtlijn niet van toepassing is op de intrekking daarvan.
45. In het geval van eiser is echter bij besluit van 6 juni 2007 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 op grond van het destijds geldende categoriale beschermingsbeleid voor vreemdelingen van Iraakse nationaliteit. Anders dan in de aangehaalde uitspraak van de Afdeling is eiser dus niet toegelaten als vluchteling. Echter, bij besluit van 21 juni 2010 is de wettelijke grondslag van de aan eiser verleende verblijfsvergunning gewijzigd naar artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, zodat aan hem wel internationale bescherming is verleend door een subsidiaire beschermingsstatus te verlenen.
46. Hierdoor is de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in het geval van eiser weliswaar niet rechtstreeks op grond van een vluchtelingenstatus verleend, maar wel op grond van een subsidiaire beschermingsstatus en vallen de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en de subsidiaire beschermingsstatus dus samen (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2368). Gelet hierop, houdt de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in het geval van eiser tevens de intrekking van de subsidiaire beschermingsstatus in, zodat artikel 19 van de Kwalificatierichtlijn daarop van toepassing is.
47. De rechtbank oordeelt dan ook dat de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor (on)bepaalde tijd binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt. Bovendien staat de intrekking met terugwerkende kracht nog niet in rechte vast, zodat het Unierecht nog steeds van toepassing is. Er bestond voor verweerder in dit geval dan ook aanleiding om in de besluitvorming een Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling te maken. In de besluitvorming van verweerder ontbreekt deze beoordeling evenwel. De grief van eiser slaagt. De enkele stelling van de gemachtigde van verweerder ter zitting dat de gestelde belangen van eiser meer zien op het vertrouwensbeginsel, laat onverlet dat in het bestreden besluit deze beoordeling niet door verweerder is gemaakt. Bij een eventueel nieuw besluit tot intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor (on)bepaalde tijd dient verweerder dit alsnog te doen.
Conclusie
48. De rechtbank concludeert dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en van een situatie als bedoeld in artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 zodat verweerder bij het bestreden besluit in beginsel bevoegd was tot intrekking van de verblijfsvergunningen van eiser voor bepaalde en voor onbepaalde tijd. Anders dan eiser heeft betoogd verzet het vertrouwensbeginsel zich niet tegen deze intrekking. Daarnaast heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de door eiser vanaf 2003 ondervonden bedreigingen, omdat hij en zijn familie werden gezien als collaborateurs, niet geloofwaardig zijn te achten. De geloofwaardig geachte elementen leiden voorts niet tot de conclusie dat eiser en zijn familie aannemelijk hebben gemaakt dat zij verdragsvluchteling zijn of gegronde redenen hebben om aan te nemen dat zij bij uitzetting een reëel risico lopen op ernstige schade. Ook heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien aan eiser uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 te verlenen. Verweerder heeft evenwel ten onrechte onvoldoende beoordeeld in hoeverre de psychische klachten van eiser, als onderdeel van eisers privéleven, strijd opleveren met artikel 8 van het EVRM en ten onrechte nagelaten te beoordelen of het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel zich verzet tegen de intrekking van de verblijfsvergunningen asiel aangezien deze intrekkingen gepaard gaan met de intrekking van de subsidiaire beschermingsstatus.
49. Gelet hierop is het beroep gegrond en wordt het bestreden besluit vernietigd voor zover verweerder heeft nagelaten een Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling te maken en voor zover het betrekking heeft op de ambtshalve beoordeling van de reguliere verblijfsvergunning. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder op te dragen een nieuw besluit te nemen, nu verweerder niet verplicht is opnieuw te besluiten tot intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunningen voor bepaalde en onbepaalde tijd. Indien verweerder evenwel daartoe besluit, dan zal verweerder alsnog moeten beoordelen of het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel zich verzet tegen de intrekking van de verblijfsvergunningen asiel én of aan eiser wegens strijd met artikel 8 van het EVRM een reguliere verblijfsvergunning moet worden verleend.
50. Gelet op het vorenoverwogene ziet de rechtbank, anders dan verweerder ter zitting heeft verzocht, geen aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
51. Daarnaast bestaat er aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover verweerder heeft nagelaten een Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling te maken en voor zover het betrekking heeft op de ambtshalve beoordeling van de reguliere verblijfsvergunning;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. de Jong-Nibourg, rechter, in aanwezigheid van
H.J. Renders, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.