ECLI:NL:RBDHA:2021:7182

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juli 2021
Publicatiedatum
12 juli 2021
Zaaknummer
AWB 18/1223
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod in het bestuursrecht; beoordeling van openbare orde en gezinsleven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Marokkaanse man die sinds 1980 in Nederland verblijft, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De Staatssecretaris had op 13 oktober 2017 de verblijfsvergunning van de eiser voor onbepaalde tijd ingetrokken en een inreisverbod van twee jaar opgelegd. De rechtbank heeft de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving, waaronder de Vreemdelingenwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de eiser een bedreiging voor de openbare orde vormde, gezien zijn criminele verleden, waaronder meerdere veroordelingen voor ernstige misdrijven. De rechtbank heeft ook de argumenten van de eiser over gezinsleven en de toepassing van de Gezinsherenigingsrichtlijn verworpen, omdat niet was aangetoond dat er sprake was van een gezinsleven in de zin van het EVRM. De rechtbank heeft de eiser ook een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure, en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan immateriële schade.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/1223, V-nummer: [nummer 1]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juli 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

gemachtigde: mr. M. Wiersma,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. L. Mol (zitting 22 januari 2021).

Procesverloop

Bij besluit van 13 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met ingang van 21 maart 2013 ingetrokken en tegen eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd.
Bij besluit van 23 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft op 8 augustus 2018 een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft op 22 augustus 2018 aanvullende gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Met voorafgaande kennisgeving is verweerder niet ter zitting verschenen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen om te reageren op de aanvullende beroepsgronden van 22 augustus 2018, en dan in het bijzonder op het betoog van eiser dat het Unierechtelijke openbare orde-criterium van toepassing is op zowel de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning als op het inreisverbod voor de duur van twee jaar. Bij brief van
18 september 2018 heeft verweerder op de aanvullende gronden van eiser gereageerd.
Op 23 oktober 2018 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en partijen medegedeeld dat binnen zes weken uitspraak zal worden gedaan.
Bij brief van 20 december 2018 heeft de rechtbank het onderzoek heropend gelet op de relevantie van een nog te verwachten uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 14 juni 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:7092). Bij brief van 25 april 2019 heeft de rechtbank aan partijen medegedeeld de hiervoor genoemde Afdelingsuitspraak niet langer af te wachten, omdat - anders dan zij aanvankelijk intern had vernomen - deze uitspraak mogelijk nog enige tijd op zich zou laten wachten, en heeft zij partijen medegedeeld uitspraak te zullen gaan doen.
Bij brief van 30 juli 2019 heeft de rechtbank, gelet op de Conclusie van de Advocaat-Generaal Pitruzzella in de gevoegde zaken C-381/18 en C-382/18 van 11 juli 2019, die betrekking heeft op de verwijzingsuitspraak van de Afdeling van 6 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1738), aan partijen kenbaar gemaakt voornemens te zijn het onderzoek opnieuw te heropenen teneinde de Afdelingsuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van
14 juni 2018 af te wachten. Hierbij heeft de rechtbank partijen verzocht om binnen een termijn van drie weken schriftelijk te kennen te geven of bezwaar bestaat tegen heropening van het onderzoek. Beide partijen hebben schriftelijk kenbaar gemaakt geen bezwaar te hebben tegen heropening van het onderzoek.
De rechtbank heeft vervolgens kennis genomen van het feit dat de Afdeling op 27 februari 2019 de hiervoor genoemde MK-uitspraak heeft bevestigd op grond van artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Deze uitspraak is niet gepubliceerd.
Bij brief van 29 december 2020 heeft eiser verzocht het onderhavige beroep opnieuw op zitting te behandelen.
De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat op 22 januari 2021 een nadere zitting zal plaatsvinden.
Verweerder heeft op 15 januari 2021 een aanvullend verweerschrift ingediend.
Eiser heeft op 21 januari 2021 aanvullende gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 22 januari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum eiser] en heeft de Marokkaanse nationaliteit.
Eiser heeft vanaf 19 augustus 1980 rechtmatig verblijf in Nederland. Eiser is met ingang van 7 mei 1996 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
1.2.
Bij besluit van 10 november 2014 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 11 maart 1994 ingetrokken en tegen eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar uitgevaardigd. Bij besluit van 28 mei 2015 heeft verweerder het tegen dit besluit gemaakte bezwaar gegrond verklaard, wat betekent dat eiser wederom in het bezit is gesteld van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Daarnaast is het aan eiser opgelegde inreisverbod opgeheven. Redengevend hiervoor was onder meer dat uit medische informatie was gebleken dat eiser een zeer beperkt gezichtsvermogen had en dat om die reden er niet vanuit werd gegaan dat eiser in de toekomst nog (ernstige) misdrijven zou plegen.
Het primaire besluit en bestreden besluit
2.1.
Verweerder heeft aan het primaire besluit - samengevat - het volgende ten grondslag gelegd.
De aan eiser verleende reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd is met toepassing van het bepaalde in artikel 3.86, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) - de zogenoemde glijdende schaal - met ingang van 21 maart 2013 (dit is de pleegdatum van het strafbare feit op grond waarvan toepassing van artikel 3.86 van het Vb mogelijk is) ingetrokken. Verweerder heeft de toepassing van de glijdende schaal gebaseerd op het zich in de stukken bevindende uittreksel Justitiële Documentatie van 13 oktober 2017.
Nu eiser misdrijven heeft gepleegd die voldoen aan de kwalificatie van artikel 3.86, tiende lid, aanhef en onder a, van het Vb waarvoor hij onherroepelijk is veroordeeld, kon verweerder de verblijfsvergunning - ondanks de verblijfsduur van eiser in Nederland van meer dan 10 jaar - intrekken.
Verweerder volgt eiser niet in de stelling dat het Unierechtelijke openbare orde criterium in dit geval van toepassing is, nu eisers verblijfsvergunning op grond van het nationale recht is ingetrokken.
Verweerder volgt eiser evenmin in de stelling dat eiser, gelet op zijn beperkte gezichtsvermogen, in de toekomst niet meer in staat zal zijn om (ernstige) misdrijven te plegen. Uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 13 oktober 2017 blijkt dat eiser na
28 mei 2015 (de datum waarop ervan werd uitgegaan dat eiser vanwege zijn beperkte zicht niet of nauwelijks in staat zou worden geacht om misdrijven te plegen) is door blijven gaan met het plegen van misdrijven, waaronder diefstal en het plegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning levert volgens verweerder geen strijd op met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Eiser heeft niet door middel van objectief verifieerbare bewijsstukken aangetoond dat er gezinsleven bestaat tussen hem en zijn gestelde zoon, genaamd [naam 1], en tussen hem en een vrouw, genaamd [naam 2]. Niet is gebleken dat eiser zijn zoon heeft erkend en dat hij hem ziet. Verder is niet gebleken dat er sprake is van een meer dan de normale banden overstijgende relatie tussen eiser en zijn moeder en broers en zussen. Voor zover gezinsleven tussen eiser een de hiervoor genoemde familieleden moet worden aangenomen, is inmenging in dit gezinsleven gerechtvaardigd te achten. Dit geldt volgens verweerder ook voor de inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven. De belangenafweging aan de hand van de criteria uit de arresten Boultif (54273/00) van 2 augustus 2001 en Üner (46410/99) van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) valt in het nadeel van eiser uit. In dat kader acht verweerder onder meer de aard en de ernst van de door eiser gepleegde misdrijven van belang. Gelet op de recentere door eiser gepleegde strafbare feiten verwacht verweerder dat zelfs het beperkte gezichtsvermogen eiser er niet zal van weerhouden om in de toekomst (ernstige) misdrijven te plegen. Eiser heeft zich over een periode van meer dan 23 jaar beziggehouden met criminele activiteiten waarvoor hij ruim 17 jaar gevangenisstraf opgelegd heeft gekregen. Verweerder gaat ervan uit dat eiser, ondanks zijn beperking (beperkt gezichtsvermogen), in staat moet zijn om een leven in Marokko op te bouwen. Ten aanzien van het privéleven is van belang dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die maken dat eiser meer banden heeft met Nederland dan de banden die gebruikelijk zijn na langdurig verblijf.
Verweerder heeft tegen eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd op grond van artikel 66a, tweede lid, van de Vw, in samenhang met artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb. Volgens verweerder is dit inreisverbod niet in strijd met artikel 8 van het EVRM en hij verwijst in dit verband naar de in het kader van de intrekking gemaakte belangenafweging.
2.2.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit - samengevat - het volgende ten grondslag gelegd.
Eiser heeft in bezwaar geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die tot de conclusie zouden moeten leiden dat sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser heeft geen bewijsstukken overgelegd met betrekking tot het gestelde gezinsleven met zijn zoon, zijn moeder en zijn partner, die volgens hem ongeneeslijk ziek is. Verweerder handhaaft het standpunt dat, voor zover er al moet worden aangenomen dat er sprake is van gezinsleven, inmenging in dit gezinsleven is toegestaan in het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten.
Verweerder verwijst ten aanzien van het privéleven op de jurisprudentie van het EHRM, bijvoorbeeld op het arrest inzake Gezginci tegen Zwitserland van 9 december 2010 (16327/05). Volgens verweerder laat deze jurisprudentie ruimte voor verblijfsbeëindiging na een periode van zeer lang verblijf. Onder verwijzing naar het primaire besluit wijst verweerder erop dat eiser meermalen diefstal met geweld heeft gepleegd, tweemaal een geweldsdelict met een strafbedreiging van maximaal twaalf jaar, waarbij hij een ernstige inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de slachtoffers en een grove inbreuk heeft gemaakt op hun lichamelijke integriteit.
Ten aanzien van het inreisverbod stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser in bezwaar geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die aanleiding geven om af te zien van een inreisverbod dan wel om de duur daarvan te verkorten.
Nu het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond is, heeft verweerder van het horen van eiser afgezien.
De intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd
3. Eiser voert aan dat het Unierechtelijke openbare orde criterium in dit geval van toepassing is, nu eiser destijds in het kader van gezinshereniging naar Nederland is gekomen en de aan hem verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als een autonome verblijfstitel in de zin van artikel 15 van de Gezinsherenigingsrichtlijn dient te worden aangemerkt.
Eiser wijst in dit verband op een volgens hem vergelijkbare zaak van een vreemdeling met v-nummer [nummer 2] en zaaknummer AWB 17/16699 en naar de verwijzingsuitspraak van de Afdeling. In die zaak heeft verweerder aangenomen dat bij voortgezet verblijf na een verblijfsrecht onder een beperking verband houdend met familie- of gezinsleven de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is.
Nu de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is, is voor de intrekking vereist dat verweerder onderzoekt en vaststelt of eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
Eiser vormt geen actuele bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Van belang is dat de laatste onherroepelijke veroordeling van meer dan twee jaar geleden dateert en dat het om diefstallen ging. De twee door verweerder in het primaire besluit genoemde misdrijven dateren van acht respectievelijk twintig jaar geleden. Er is dus sprake van een afname in de ernst van de door eiser gepleegde strafbare feiten. Gelet op het zeer langdurige verblijf van eiser in Nederland, is er onvoldoende grond voor beëindiging van het verblijfsrecht. Gezien de fysieke beperking van eiser is het onwaarschijnlijk dat hij nog in staat is tot het plegen van ernstige misdrijven, aldus eiser.
3.1.
Eiser doet ter onderbouwing van zijn betoog dat het Unierechtelijke openbare orde begrip van toepassing is onder meer een beroep op de verwijzingsuitspraak van de Afdeling van 6 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1738). In die zaak heeft de Afdeling het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) onder meer gevraagd kenbaar te maken of artikel 6, tweede lid, van Richtlijn 2003/86/EG (PB 2003 L 251; de Gezinsherenigingsrichtlijn) aldus moet worden uitgelegd dat voor de intrekking of weigering van verlenging van een verblijfstitel van een gezinslid om redenen van openbare orde, is vereist dat wordt gemotiveerd dat de persoonlijke gedragingen van het desbetreffende gezinslid een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Bij arrest van 12 december 2019, ECLI:EU:C:2019:1072 (hierna: het arrest G.S.), heeft het Hof de door de Afdeling gestelde vragen beantwoord. Uit het arrest G.S. volgt dat artikel 6, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn zich niet verzet tegen een nationale praktijk waarbij een verblijfstitel van een gezinslid wordt ingetrokken of verlenging van de geldigheidsduur daarvan wordt geweigerd om redenen van openbare orde als het desbetreffende gezinslid een voldoende zware straf is opgelegd ten opzichte van de duur van zijn verblijf en dat daarbij niet is vereist dat wordt vastgesteld dat de persoonlijke gedragingen van die vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Wel moeten de nationale autoriteiten rekening houden met het evenredigheidsbeginsel. Daaruit volgt dat het in het kader van de openbare orde noodzakelijk moet zijn om het verblijf van de desbetreffende vreemdeling op het grondgebied van de lidstaat uit te sluiten. Dat betekent dat indien een intrekking van een verblijfstitel van een gezinslid of weigering van verlenging van de geldigheidsduur daarvan alleen is gebaseerd op een veroordeling voor een strafbaar feit, het strafbare feit dat aan die veroordeling ten grondslag ligt zo ernstig moet zijn of van dien aard dat het noodzakelijk is om het verblijf van die vreemdeling op het grondgebied van de lidstaat uit te sluiten. Daarnaast moeten de nationale autoriteiten volgens artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn een individuele beoordeling verrichten van de situatie van de desbetreffende vreemdeling, waarbij rekening moet worden gehouden met de aard en de hechtheid van de gezinsband, de duur van het verblijf in de lidstaat en met het bestaan van familiebanden en culturele of sociale banden met het land van herkomst.
Op 2 september 2020 heeft de Afdeling einduitspraak gedaan in deze zaak (ECLI:NL:RVS:2020:2068).
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat de Gezinsherenigingsrichtlijn niet van toepassing is op de intrekking van eisers verblijfsvergunning. Anders dan in de zaak waarop de hiervoor onder 3.1 genoemde verwijzingsuitspraak van de Afdeling betrekking had, gaat het in de zaak van eiser om een intrekking van een zelfstandige verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, en niet om een verblijfstitel van een gezinslid in de zin van artikel 6, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De stelling van eiser dat hij onder de Gezinsherenigingsrichtlijn valt, omdat hem in het verleden een verblijfsvergunning op grond van gezinshereniging is verleend, volgt de rechtbank niet. Zoals verweerder in het verweerschrift van 15 januari 2021 heeft toegelicht, is eiser met ingang van 7 mei 1996 in het bezit gesteld van een zogenaamde ‘vergunning tot vestiging’. Dit is een verblijfsvergunning waarvoor vreemdelingen in aanmerking kwamen die minstens vijf jaar op grond van een verblijfsvergunning rechtmatig in Nederland verbleven, al dan niet in het kader van gezinshereniging. Dit is een autonome, zuiver nationaalrechtelijke verblijfsvergunning.
Bovendien werd de Gezinsherenigingsrichtlijn pas op 3 oktober 2003 van kracht. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 6 november 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:13929).
De verwijzing van eiser naar de zaak met zaaknummer AWB 17/16699 kan niet slagen, nu verweerder in het verweerschrift van 18 september 2018 heeft toegelicht dat in die zaak abusievelijk was uitgegaan van de toepasselijkheid van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
Het ter zitting door eiser gedane beroep op de Afdelingsuitspraak van 18 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1924) kan evenmin slagen, reeds nu het in die zaak gaat om een intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en niet om een intrekking van een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Eiser heeft de relevantie van die Afdelingsuitspraak voor de onderhavige zaak niet nader onderbouwd.
3.3.
Ook indien zou moeten worden geoordeeld dat de Gezinsherenigingsrichtlijn wel van toepassing is op de intrekking van de aan eiser toegekende verblijfsvergunning, heeft verweerder deze verblijfsvergunning niet ten onrechte ingetrokken. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de genoemde uitspraak van 2 september 2020, volgt uit het arrest G.S. dat artikel 6, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn zich niet verzet tegen toepassing van de glijdende schaal, zolang uit de motivering van de beslissing van de staatssecretaris blijkt dat is voldaan aan het evenredigheidsbeginsel en dat de staatssecretaris daarbij een individuele beoordeling heeft verricht, bedoeld in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
In het primaire besluit heeft verweerder toegelicht dat de aan eiser verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht vanaf 21 maart 2013 is ingetrokken met toepassing van de glijdende schaal als bedoeld in artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Verweerder heeft vastgesteld dat eiser de in artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb genoemde norm van 14 maanden bij een verblijfsduur van tenminste 15 jaar ruim heeft overschreden, nu er in het geval van eiser sprake is van ruim 17 jaar gevangenisstraf. Dit betekent dat verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft kunnen intrekken op grond van artikel 3.86, vierde lid, van het Vb. Eiser heeft dit op zichzelf ook niet bestreden.
3.4.
Gelet op voorgaande moet worden beoordeeld of verweerder een individuele beoordeling in de zin van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn, als bedoeld in punt 68 van het arrest G.S. van het Hof heeft gemaakt. Verweerder stelt zich in het verweerschrift van 15 januari 2021 op het standpunt dat hij een dergelijke individuele beoordeling heeft verricht en verwijst in dat kader naar de in het primaire besluit verrichte belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. Gelet op de eerder genoemde Afdelingsuitspraak van 2 september 2020 zal de rechtbank daarom beoordelen of de motivering die verweerder in het primaire besluit en het bestreden besluit heeft gegeven in het kader van artikel 8 van het EVRM deugdelijk is.
4. Eiser voert met betrekking tot privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven van eiser gerechtvaardigd is te achten. De vergelijking met het arrest inzake Gezginci van het EHRM van 9 december 2010 gaat niet op, nu eiser - anders dan de vreemdeling in die zaak - al vanaf jonge leeftijd in Nederland verblijft. Eiser is op vierjarige leeftijd naar Nederland gekomen en verblijft hier nu bijna 38 jaar.
Eiser heeft enkel enige verre familieleden in Marokko, maar deze kent eiser niet persoonlijk. Verweerder gaat er ten onrechte vanuit dat eiser op deze familieleden een beroep zou kunnen doen. Op een enkele vakantie na, is eiser sinds zijn komst in Nederland op jonge leeftijd nooit in Marokko geweest. Eiser heeft geen enkele band met Marokko. Alle naaste familieleden van eiser leven in Nederland en beschikken over de Nederlandse nationaliteit. Eiser spreekt een klein beetje Berber wat net genoeg is om eenvoudige gesprekjes met zijn moeder te voeren. Daarnaast is van belang dat sprake is van een afname van de ernst van de door eiser gepleegde delicten.
Uit het hiervoor genoemde arrest van het Hof van 12 december 2019 leidt eiser af dat verweerder ook in het kader van de belangenafweging van artikel 8 van het EVRM dient te motiveren waarom het noodzakelijk is om van eiser verblijf uit te sluiten, in aanmerking genomen de ernst van de door hem na 2015 gepleegde delicten. Verweerder heeft in de onderhavige zaak niet kenbaar alle relevante omstandigheden/belangen meegewogen, aldus eiser.
4.1.
Anders dan eiser betoogt, heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat aan de evenredigheidstoets is voldaan en heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de intrekking van eisers verblijfsvergunning niet in strijd is met het aan eiser toekomende recht op privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
4.2.
Gelet op het arrest van het EHRM van 23 oktober 2018, Levakovic tegen Denemarken (ECLI:CE:ECHR:2018:1023JUD000784114) dient verweerder bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 EVRM een inmenging in het privéleven van eiser rechtvaardigt, aan de hand van de in dat arrest in overweging 37 genoemde relevante criteria, een “fair balance” te vinden tussen enerzijds het belang van eiser bij het uitoefenen van zijn privéleven in Nederland en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving dat is gediend met een restrictief toelatingsbeleid en de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten. Deze criteria betreffen de aard en ernst van de misdrijven, de duur van eisers verblijf in Nederland, het tijdsverloop sinds zijn laatste misdrijf en eisers gedrag sindsdien, en eisers sociale, culturele en familiebanden met Nederland en Marokko. Daarbij geldt dat voor een “settled migrant”, wat eiser is, “very serious reasons are required to justify expulsion”.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder alle belangen kenbaar in zijn besluitvorming betrokken en zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een “fair balance” tussen eisers belang enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds.
Verweerder heeft hierbij in aanmerking genomen dat eiser is geboren op [geboortedatum eiser], dat hij in 1979 naar Nederland is gekomen en dat hij 38 jaar (ten tijde van het primaire besluit) in Nederland verblijft. Eiser wordt geacht sociale en culturele banden met Nederland te hebben. Verder heeft verweerder kenbaar betrokken dat eisers moeder, broers en zussen in Nederland wonen.
Daarnaast heeft verweerder overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die maken dat eiser meer banden heeft met Nederland dan de banden die gebruikelijk zijn na langdurig verblijf. Evenmin is gebleken dat eiser voor het uitoefenen van zijn privéleven is gebonden aan Nederland. Verweerder acht het niet onredelijk om bepaalde banden die eiser met Nederland is aangegaan op afstand te onderhouden. Verweerder gaat ervan uit dat eiser als volwassen man een leven kan opbouwen in Marokko. Eiser heeft niet onderbouwd dat de verre familieleden die in Marokko wonen, hem niet zouden kunnen opvangen. De enkele stelling dat eiser deze familieleden niet kent, heeft verweerder onvoldoende kunnen achten. Verder is de verwachting dat ook personen met een beperkt gezichtsvermogen in Marokko een plaats in de maatschappij zouden moeten kunnen vinden.
Ook heeft verweerder in aanmerking genomen dat eiser in Nederland opleidingen heeft gevolgd en heeft gewerkt, maar dat deze positieve bijdrage wordt overschaduwd door de negatieve bijdrage die hij heeft geleverd aan de Nederlandse samenleving door aanhoudende criminele activiteiten. Vanaf 1993 heeft eiser zich met regelmaat beziggehouden met criminele activiteiten. Het gaat om een periode van ruim 23 jaar waarin eiser ruim 17 jaar gevangenisstraf opgelegd heeft gekregen. Volgens verweerder zijn er geen aanwijzingen dat eiser - ondanks zijn beperkte gezichtsvermogen - in de toekomst geen strafbare feiten meer zal plegen. Verweerder heeft bij de belangenafweging betrokken dat eiser meerdere malen onherroepelijk is veroordeeld tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen vanwege het plegen van (ernstige) misdrijven. Eiser is veroordeeld voor het plegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht (pleegdatum: 4 september 2016), winkeldiefstal (pleegdatum: 4 september 2016) en insluiping woning (pleegdatum 5 december 2016). Deze veroordeling was ten tijde van het bestreden besluit nog niet onherroepelijk. Uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 13 oktober 2017 blijkt ook dat eiser nog voor andere strafbare feiten wordt verdacht, maar dat deze nog open staan. Het betreft hier bedrijfsinbraken (pleegdatum: 7 november 2016) en overige gekwalificeerde vermogensdelicten. De (ernstige) inbreuken op de openbare orde waar eiser onherroepelijk voor is veroordeeld wegen volgens verweerder zwaar in het nadeel van eiser. Ook na 28 mei 2015 (de datum waarop eerder was besloten de intrekking van eiser verblijfsvergunning ongedaan te maken) heeft eiser nog misdrijven gepleegd.
Met betrekking tot de tijd die is verstreken sinds het laatste misdrijf en het gedrag gedurende die tijd heeft verweerder overwogen dat de laatste veroordeling wegens misdrijven plaatsvond op 21 maart 2017. Eiser is na die veroordeling in hoger beroep gegaan. De laatste onherroepelijke veroordeling voor het plegen van misdrijven was op 12 mei 2016. Eiser heeft toen voor het plegen van vier diefstallen vijf maanden gevangenisstraf gekregen.
Gelet op de regelmaat waarmee eiser strafbare feiten heeft gepleegd en gelet op het grote aantal gepleegde strafbare feiten geeft eiser er volgens verweerder geen blijk van dat de opgelegde straffen het gedrag van eiser beïnvloeden. Ook het opleggen van een ISD-maatregel, het waarschuwen na het teruggeven van de verblijfsvergunning dat eiser geen misdrijven meer mag plegen en het beperkte gezichtsvermogen helpen niet mee om eiser ervan te weerhouden om ernstige misdrijven te plegen. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder onweersproken gesteld dat aan eiser in 2019 nog vijf maanden gevangenisstraf is opgelegd wegens het plegen van een misdrijf (diefstal)
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser hiermee een individuele beoordeling in de zin van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn gemaakt. Verweerder heeft de belangenafweging in redelijkheid in het nadeel van eiser kunnen laten uitvallen.
Inreisverbod
5. Eiser voert aan dat ook ten aanzien van het inreisverbod het Unierechtelijke openbare orde criterium van toepassing is. Dat de vertrektermijn niet is verkort, maakt het volgens eiser niet anders. Eiser verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling van 27 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2152) en van 19 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2472).
5.1.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de door eiser aangehaalde uitspraak van 27 juni 2018,) volgt dat het Unierechtelijke openbare orde begrip ook van toepassing moet worden geacht op de uitvaardiging van een inreisverbod, indien verweerder daarbij artikel 6.5a, derde, vierde, vijfde of zesde lid, van het Vb, dan wel artikel 66a, zevende lid, van de Vw of een combinatie van die bepalingen toepast. Dit omdat verweerder met de uitvaardiging van een inreisverbod het Unierecht toepast en alle in deze bepalingen vermelde gronden verband houden met de openbare orde en verweerder dus bij de toepassing daarvan betrekt dat desbetreffende vreemdeling een gevaar hiervoor vormt.
5.2.
Het inreisverbod voor de duur van twee jaar (licht inreisverbod) vindt zijn grondslag in artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb. Artikel 6.5a, derde, vierde, vijfde of zesde lid, van het Vb is daarop niet van toepassing en aan dit inreisverbod zijn ook niet de rechtsgevolgen van artikel 66a, zevende lid, van de Vw verbonden. Verweerder heeft daarom bij het opleggen van het inreisverbod niet hoeven beoordelen of het persoonlijk gedrag van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de van de samenleving aantast zoals bedoeld in het arrest Z.Zh. en I.O van 11 juni 2015 (C-553/13, ECLI:EU:C:2015:377).
5.3.
Dit betoog slaagt derhalve niet.
Verzoek om schadevergoeding
6. Eiser heeft de rechtbank in de aanvullende gronden van 21 januari 2021 verzocht een schadevergoeding toe te kennen wegens het overschrijden van de redelijke termijn van de procedure die is aangevangen op 10 november 2017 (datum indiening van het bezwaarschrift).
6.1.
In het arrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) heeft de Hoge Raad algemene regels gegeven omtrent de beoordeling van de redelijke termijn van berechting.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
6.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Verder heeft de Hoge Raad in de voornoemde uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen of het buiten beschouwing laten van een bepaalde termijn. Tot de omstandigheden die een langere behandelingsduur kunnen rechtvaardigen wordt onder meer gerekend de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Dit geldt zowel voor zaken waarin prejudiciële vragen zijn gesteld als voor zaken die zijn aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld, indien het afwachten van die beslissing redelijk is (zie arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, rechtsoverweging 3.7.1). Indien de behandeling van een zaak door de rechter is aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld, vangt deze buiten beschouwing te laten periode niet eerder aan dan op het moment dat de aanhoudende rechter partijen schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing om de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de gestelde vragen door het Hof van Justitie.
6.3.
De rechtbank heeft (na een eerdere schorsing en sluiting van het onderzoek) op
30 juli 2019 aan partijen het voornemen kenbaar gemaakt om, gelet op de Conclusie van de Advocaat-Generaal Pitruzzella in de gevoegde zaken C-381/18 en C-382/18 van 11 juli 2019, het onderzoek opnieuw te heropenen, in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie en de daaropvolgende uitspraak van de Afdeling. De rechtbank heeft partijen daarbij gevraagd of, vanwege de vertraging die dit zou veroorzaken, bij hen bezwaar bestond tegen heropening van het onderzoek om die reden en beide partijen hebben schriftelijk kenbaar gemaakt geen bezwaar te hebben tegen heropening van het onderzoek om die reden.
6.4.
Dat brengt de rechtbank tot de volgende berekening. Eiser heeft op 10 november 2017 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Op 7 juli 2021 heeft de rechtbank uitspraak gedaan in de beroepsprocedure. De bezwaar- en beroepsprocedure hebben daarmee in totaal 3 jaar, 7 maanden en 27 dagen geduurd, een overschrijding van de redelijke termijn met 1 jaar, 7 maanden en 27 dagen. Echter de periode tussen het moment waarop de rechtbank partijen schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing om de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen van het Hof van Justitie (30 juli 2019) en het moment waarop de Afdeling na beantwoording van de vragen uitspraak deed (2 september 2020) bedraagt 1 jaar, 1 maand en 3 dagen en die periode wordt buiten beschouwing gelaten. Dat betekent dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met 6 maanden en 24 dagen. De overschrijding wordt toegerekend aan de rechtbank. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000,- die in het geheel ten laste van de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) komt.
6.5.
Nu aan eiser een vergoeding voor immateriële schade is toegekend, is er tevens reden voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten heeft de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 374,- (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is uitgegaan van een wegingsfactor 0,5 omdat de kostenvergoeding alleen wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding van de door eiser geleden schade ten bedrage van € 1.000,- en de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 374,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, rechter, in aanwezigheid van P. Deinum, griffier. De uitspraak is gedaan op 7 juli 2021.
griffier rechter
De rechter is verhinderd te tekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.