Verweerder heeft aan het primaire besluit - samengevat - het volgende ten grondslag gelegd.
De aan eiser verleende reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd is met toepassing van het bepaalde in artikel 3.86, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) - de zogenoemde glijdende schaal - met ingang van 21 maart 2013 (dit is de pleegdatum van het strafbare feit op grond waarvan toepassing van artikel 3.86 van het Vb mogelijk is) ingetrokken. Verweerder heeft de toepassing van de glijdende schaal gebaseerd op het zich in de stukken bevindende uittreksel Justitiële Documentatie van 13 oktober 2017.
Nu eiser misdrijven heeft gepleegd die voldoen aan de kwalificatie van artikel 3.86, tiende lid, aanhef en onder a, van het Vb waarvoor hij onherroepelijk is veroordeeld, kon verweerder de verblijfsvergunning - ondanks de verblijfsduur van eiser in Nederland van meer dan 10 jaar - intrekken.
Verweerder volgt eiser niet in de stelling dat het Unierechtelijke openbare orde criterium in dit geval van toepassing is, nu eisers verblijfsvergunning op grond van het nationale recht is ingetrokken.
Verweerder volgt eiser evenmin in de stelling dat eiser, gelet op zijn beperkte gezichtsvermogen, in de toekomst niet meer in staat zal zijn om (ernstige) misdrijven te plegen. Uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 13 oktober 2017 blijkt dat eiser na
28 mei 2015 (de datum waarop ervan werd uitgegaan dat eiser vanwege zijn beperkte zicht niet of nauwelijks in staat zou worden geacht om misdrijven te plegen) is door blijven gaan met het plegen van misdrijven, waaronder diefstal en het plegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning levert volgens verweerder geen strijd op met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Eiser heeft niet door middel van objectief verifieerbare bewijsstukken aangetoond dat er gezinsleven bestaat tussen hem en zijn gestelde zoon, genaamd [naam 1], en tussen hem en een vrouw, genaamd [naam 2]. Niet is gebleken dat eiser zijn zoon heeft erkend en dat hij hem ziet. Verder is niet gebleken dat er sprake is van een meer dan de normale banden overstijgende relatie tussen eiser en zijn moeder en broers en zussen. Voor zover gezinsleven tussen eiser een de hiervoor genoemde familieleden moet worden aangenomen, is inmenging in dit gezinsleven gerechtvaardigd te achten. Dit geldt volgens verweerder ook voor de inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven. De belangenafweging aan de hand van de criteria uit de arresten Boultif (54273/00) van 2 augustus 2001 en Üner (46410/99) van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) valt in het nadeel van eiser uit. In dat kader acht verweerder onder meer de aard en de ernst van de door eiser gepleegde misdrijven van belang. Gelet op de recentere door eiser gepleegde strafbare feiten verwacht verweerder dat zelfs het beperkte gezichtsvermogen eiser er niet zal van weerhouden om in de toekomst (ernstige) misdrijven te plegen. Eiser heeft zich over een periode van meer dan 23 jaar beziggehouden met criminele activiteiten waarvoor hij ruim 17 jaar gevangenisstraf opgelegd heeft gekregen. Verweerder gaat ervan uit dat eiser, ondanks zijn beperking (beperkt gezichtsvermogen), in staat moet zijn om een leven in Marokko op te bouwen. Ten aanzien van het privéleven is van belang dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die maken dat eiser meer banden heeft met Nederland dan de banden die gebruikelijk zijn na langdurig verblijf.
Verweerder heeft tegen eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd op grond van artikel 66a, tweede lid, van de Vw, in samenhang met artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb. Volgens verweerder is dit inreisverbod niet in strijd met artikel 8 van het EVRM en hij verwijst in dit verband naar de in het kader van de intrekking gemaakte belangenafweging.