ECLI:NL:RBDHA:2021:7398

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
SGR 20/6777
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. de Kleine
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van kinderbijslag aan eiseres met Marokkaanse nationaliteit ondanks ontbreken van zelfstandige woning

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van kinderbijslag aan een eiseres met de Marokkaanse nationaliteit. Eiseres had een aanvraag voor kinderbijslag ingediend, maar deze was door de Sociale verzekeringsbank (Svb) afgewezen op basis van het ontbreken van een zelfstandige woning en een onvoldoende sterke band met Nederland. Eiseres had in het verleden wel over zelfstandige woonruimte beschikt, maar was gevlucht uit haar woning vanwege huiselijk geweld van haar ex-partner. De rechtbank heeft vastgesteld dat, ondanks het ontbreken van een zelfstandige woning op de peildatum, er sprake was van een duurzame band van persoonlijke aard tussen eiseres en Nederland. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden van eiseres, waaronder haar vlucht uit een gewelddadige situatie, niet aan haar konden worden tegengeworpen. De rechtbank heeft het bestreden besluit van de Svb vernietigd en bepaald dat eiseres recht heeft op kinderbijslag over het tweede, derde en vierde kwartaal van 2020. Tevens is de Svb veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/6777

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juli 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel),
en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), verweerder

(gemachtigde: J.Y. van den Berg).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2020 (primair besluit) heeft verweerder geweigerd aan eiseres kinderbijslag toe te kennen over het tweede en het derde kwartaal van 2020.
Bij besluit van 24 september 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 31 januari 2020 is een eerder ingediende aanvraag van eiseres om kinderbijslag afgewezen. Tegen dat besluit heeft eiseres destijds geen bezwaar gemaakt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2021. Gemachtigde van eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres heeft de Marokkaanse nationaliteit. Haar zoon, geboren op [geboortedag] 2019, heeft ook de Marokkaanse nationaliteit. Eiseres heeft met haar zoon een verblijfsvergunning voor de duur van 24 februari 2020 tot 24 februari 2025 met de beperking ‘niet-tijdelijk humanitaire gronden’. Eiseres heeft op 22 juni 2020 (opnieuw) kinderbijslag aangevraagd. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiseres om kinderbijslag over het tweede en derde kwartaal van 2020 afgewezen. Eiseres heeft naderhand bij besluit van 9 december 2020 met ingang van het eerste kwartaal van 2021 alsnog kinderbijslag toegekend gekregen. In geschil is daarom nog of eiseres over het tweede en derde kwartaal van 2020 recht heeft op kinderbijslag.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd en beslist dat eiseres geen recht heeft op kinderbijslag over het tweede en derde kwartaal van 2020. Dit berust op het standpunt dat de band van eiseres met Nederland, gezien haar nog korte verblijf in Nederland op 1 april 2020 en op 1 juli 2020 en het ontbreken van een zelfstandige woning, nog niet sterk genoeg was om te kunnen spreken van een duurzame persoonlijke band. Eiseres heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat zij al sinds 2009 onafgebroken in Nederland woont. Daarom was eiseres niet verzekerd voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
3. Eiseres kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard tussen haar en Nederland. Eiseres voert hiertoe aan dat verweerder ten onrechte het feitencomplex dat aan de verlening van haar verblijfsvergunning ten grondslag heeft gelegen, niet bij de besluitvorming heeft betrokken. Uit de brieven van 30 april 2019 en 24 februari 2020 aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) blijkt dat eiseres slachtoffer was van huiselijk geweld. Toen zij in verwachting was van haar zoon is zij gevlucht uit de woning waar zij met haar ex-partner verbleef en heeft zij ondergedoken gezeten op verschillende opvanglocaties van Veilig Thuis. Omdat eiseres uit haar woning moest vluchten, en vervolgens op verschillende onderduikadressen heeft moeten wonen, is er geen sprake van enige verwijtbaarheid of een te maken verwijt waar het gaat om het niet beschikken over zelfstandige woonruimte in Nederland. Daarom dient die norm, het vereiste van het beschikken over zelfstandige woonruimte, niet gesteld te worden.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Op grond van artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.2.
In zijn arresten van 21 januari 2011 en 4 maart 2011 [1] heeft de Hoge Raad (HR) overwogen dat het er bij de beoordeling van het ingezetenschap op aankomt of de feiten en omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) wordt bij de beoordeling van het bestaan van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland van belang geacht of een betrokkene over zelfstandige woonruimte in Nederland beschikt. [2]
4.4.
In een aantal uitspraken van de CRvB van mei 2012 [3] is geoordeeld dat het de exclusieve taak van de rechter is om in procedures als de onderhavige het wettelijk begrip ingezetene uit te leggen. Daarmee is niet gezegd dat de Svb geen wetsinterpreterende beleidsregels mag opstellen, maar deze regels kunnen de rechter niet binden. Zij zijn in het algemeen dus niet van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of een betrokkene als ingezetene moet worden aangemerkt, met dien verstande dat wel steeds beoordeeld moet worden of de Svb zijn beleidsregels ter zake, voor zover daarin sprake is van een begunstigende uitleg van de wet, ook stelselmatig heeft toegepast.
4.5.
De hiervoor onder 4.3 besproken vaste rechtspraak van de CRvB heeft verweerder tot uitgangspunt genomen in de beleidsregel ‘Duurzame woning’ (SB1274). Hierin is opgenomen dat hoewel de vraag waar iemand woont, moet worden beantwoord aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden, uit de jurisprudentie blijkt dat aan het kunnen beschikken over een duurzame woning veel belang toekomt.
5. Vast staat dat eiseres ten tijde hier van belang niet duurzaam over zelfstandige woonruimte kon beschikken. Niettemin is de rechtbank, anders dan verweerder, van oordeel dat op 1 april 2020 en 1 juli 2020 sprake was van een duurzame band van persoonlijke aard tussen eiseres en Nederland. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiseres in de hieraan voorafgaande periode wel over zelfstandige woonruimte beschikte, en dat eiseres uit haar woning is gevlucht vanwege het geweld en de dreiging die van haar ex-partner uitging. Deze dreiging ging ook uit naar het nog ongeboren kind van eiseres. Onder deze bijzondere omstandigheden kan in redelijkheid niet aan eiseres worden tegengeworpen dat zij op de datum in geding (tijdelijk) niet in het bezit was van een zelfstandige woonruimte voor zichzelf en haar nog ongeboren kind. Van belang is ook dat het dossier voldoende aanwijzingen bevat dat eiseres al enige tijd in Nederland verbleef maar zich in een volledig afhankelijke positie bevond van haar ex-partner die de macht over haar had. Ook heeft eiseres enige tijd taalles gehad via Stichting Yasmin. Verder zijn er geen concrete aanwijzingen die er op duiden dat eiseres binnen afzienbare tijd Nederland zal verlaten.
6. Gelet op alle feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verweerder aanleiding had moeten zien tot het aannemen van een voldoende duurzame band van persoonlijke aard tussen eiseres en Nederland op de peildatum in geding. Derhalve heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiseres vanaf 1 april 2020 geen ingezetene was. Dit betekent dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met artikel 6, eerste lid, van de AKW. Verweerder heeft ten onrechte besloten dat eiseres over het tweede en derde kwartaal van 2020 niet in aanmerking kwam voor kinderbijslag.
7. Op grond van het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep gegrond en vernietigt zij het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank herroept het primaire besluit, voor zover daarbij de kinderbijslag vanaf het tweede kwartaal van 2020 is geweigerd, en bepaalt dat aan eiseres over het tweede, derde en het vierde kwartaal van 2020 kinderbijslag wordt toegekend.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten in bezwaar en in beroep en stelt deze op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.602,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit voor zover daarbij de kinderbijslag vanaf het tweede kwartaal van 2020 is geweigerd, bepaalt dat aan eiseres over het tweede, derde en het vierde kwartaal van 2020 kinderbijslag wordt toegekend en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.602,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Kleine, rechter, in aanwezigheid van
H.J. Hovinga, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.