4.5.De hiervoor onder 4.3 besproken vaste rechtspraak van de CRvB heeft verweerder tot uitgangspunt genomen in de beleidsregel ‘Duurzame woning’ (SB1274). Hierin is opgenomen dat hoewel de vraag waar iemand woont, moet worden beantwoord aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden, uit de jurisprudentie blijkt dat aan het kunnen beschikken over een duurzame woning veel belang toekomt.
5. Vast staat dat eiseres ten tijde hier van belang niet duurzaam over zelfstandige woonruimte kon beschikken. Niettemin is de rechtbank, anders dan verweerder, van oordeel dat op 1 april 2020 en 1 juli 2020 sprake was van een duurzame band van persoonlijke aard tussen eiseres en Nederland. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiseres in de hieraan voorafgaande periode wel over zelfstandige woonruimte beschikte, en dat eiseres uit haar woning is gevlucht vanwege het geweld en de dreiging die van haar ex-partner uitging. Deze dreiging ging ook uit naar het nog ongeboren kind van eiseres. Onder deze bijzondere omstandigheden kan in redelijkheid niet aan eiseres worden tegengeworpen dat zij op de datum in geding (tijdelijk) niet in het bezit was van een zelfstandige woonruimte voor zichzelf en haar nog ongeboren kind. Van belang is ook dat het dossier voldoende aanwijzingen bevat dat eiseres al enige tijd in Nederland verbleef maar zich in een volledig afhankelijke positie bevond van haar ex-partner die de macht over haar had. Ook heeft eiseres enige tijd taalles gehad via Stichting Yasmin. Verder zijn er geen concrete aanwijzingen die er op duiden dat eiseres binnen afzienbare tijd Nederland zal verlaten.
6. Gelet op alle feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verweerder aanleiding had moeten zien tot het aannemen van een voldoende duurzame band van persoonlijke aard tussen eiseres en Nederland op de peildatum in geding. Derhalve heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiseres vanaf 1 april 2020 geen ingezetene was. Dit betekent dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met artikel 6, eerste lid, van de AKW. Verweerder heeft ten onrechte besloten dat eiseres over het tweede en derde kwartaal van 2020 niet in aanmerking kwam voor kinderbijslag.
7. Op grond van het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep gegrond en vernietigt zij het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank herroept het primaire besluit, voor zover daarbij de kinderbijslag vanaf het tweede kwartaal van 2020 is geweigerd, en bepaalt dat aan eiseres over het tweede, derde en het vierde kwartaal van 2020 kinderbijslag wordt toegekend.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten in bezwaar en in beroep en stelt deze op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.602,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1).