ECLI:NL:CRVB:2014:770
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering kinderbijslag op basis van ingezetenschap
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Utrecht. De appellant, geboren in 1945, had eerder in Nederland gewoond, maar was in 2001 naar Marokko teruggekeerd. Hij ontving vanaf 1 juli 2010 een pensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en keerde op 4 maart 2011 terug naar Nederland. Op 30 maart 2011 diende hij een aanvraag in voor kinderbijslag op basis van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Deze aanvraag werd echter afgewezen omdat de Sociale Verzekeringsbank (Svb) oordeelde dat appellant op 1 april 2011 niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt. De rechtbank bevestigde dit oordeel, waarbij werd gesteld dat appellant niet beschikte over een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland, ondanks zijn intentie om zich definitief in Nederland te vestigen en het feit dat zijn kinderen de Nederlandse nationaliteit bezaten.
De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat voor het aannemen van ingezetenschap niet voldoende is dat iemand de intentie heeft om zich in Nederland te vestigen. De omstandigheden, zoals het ontbreken van een duurzame woning en een toereikend inkomen, waren bepalend voor de conclusie dat appellant op de peildatum niet als ingezetene kon worden beschouwd. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad en zijn eigen jurisprudentie, waarin is vastgesteld dat economische banden met Nederland niet noodzakelijk zijn voor de aanwezigheid van een woonplaats.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Svb de uitgangspunten van zijn beleid niet stelselmatig had geschonden. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier, en is openbaar uitgesproken op 7 maart 2014.